14. Breathe in .... breath out...
- Marc Krone
- Dec 9, 2020
- 10 min read
Updated: Jan 23, 2021

Ik zit aan het nieuw gemaakte barretje dat met Oostenrijk precisie in de eetzaal voor het schitterende uitzicht is neergezet.
Het lijkt hier allemaal zo weggelopen uit een Jan de Bouvrie editie van de VT-wonen: clean, op het steriele af.
Buiten maakt de regen kleine trillende golfjes op het water van het meer. Samen met de op de andere oever uittorende bergtoppen vormt het uitzicht een 3D decor voor een Wagner opera. Af en toe slaat heel even de zon door de wolken heen en prikt stralen op het landschap. Als even later de huttenwaard binnenloopt heeft hij een druipend dagboek vast dat hij met een gezicht van -die domme toeristen ook- naast mij neer .
“Is die van jou?”
“Ja“, beaam ik afwezig, terwijl ik doorlees in mijn bergsport blad uit 2004.
Het mooie ingebonden boekje dat ik eerst nog strak en compact was, ligt nu licht golvend in een plasje naast mij. Ik voel de verbaasde blikken van mijn -ook haastig naar binnen gevluchte- buren over mij nogal onderkoelde reactie maar met heerlijke kalmte stel ik vast: who cares…
En niet alleen dat ze kijken. Maar ook dat het boekje druipt. Wat zou het? Mijn binnenste glimlacht. Het voelt fijn om niet meteen in paniek, zelfverwijt en negativiteit uit te barsten. Ik zit hier, daar ligt het boek. Er gaat niemand dood. En ik bestel bij de bar nog een Hollunder-sprits en informeer of ze nog een slaapplaats hebben. Het leven is zo eenvoudig als je geen plannen maakt. Nu na een week voel ik plotseling dat er een ander soort energie begint te stromen. Heel voorzichtig. Ik maak me niet meer zo’n zorgen en begin zowaar te genieten bij momenten. De onafzienbare zee van tijd die voor mij ligt en die mij vanochtend nog vervulde met paniek en verlatenheid geeft voor het eerst iets van rust. Als wandelaar ben je net een kind dat van tegel naar tegel springt en daarbij niet de groeven mag raken; of springend van ronde steen naar steen in een lege winters pierenbad in het Vondelpark: je bent omgeven door, in de geest gefabriceerde, afgronden en dreigend gevaar. Maar staand op een steen midden in het lege bassin, rustend op een hele tegel, of zoals nu, warm schuilend voor de striemende bergregen ben je vorst in een zelf geschapen koninkrijk. Ik zit op dit hoekje blank geschuurd en fris gelakt hout heel alleen gelukkig te zijn. Heb alles wat een mens nodig heeft: warmte, een dak boven zijn hoofd en genoeg te eten en te drinken. En daarenboven kijk ik uit op de onwerkelijke schoonheid van de steeds veranderende omgeving. Het voelt alsof ik alles en iedereen te slim af ben. Dat vrolijk machtige gevoel van “buut-vrij” als anderen je niet hebben kunnen vangen. Ik slaap op kamer 14 in de nagelnieuw verbouwde hut waar alles schoon is en werkt. Mijn natte kleren van vanochtend hangen samen met mijn schoenen in de “Trockenraum” en ik kies -zoals gewoonlijk- het bed dichtst bij het raam. Ik heb mezelf jaren geleden aangeleerd om met mijn mond open, op mijn zij, te slapen en hoef mij sindsdien niet meer druk te maken dat ik anderen wakker houd met gesnurk.
Ik ontwikkelde op een bepaald moment heftige nachtelijke angstdromen en werd steeds in gillende doodsangst wakker maar niemand kon niets vinden. Ik had een apneu-onderzoek waarbij ik helemaal volgeplakt werd met elektroden die op hun beurt weer verbonden werden met een schakelkast. Die moesten allemaal mee mijn bed in. Kunst dat ik die nacht zwaar kut sliep. Probeer maar eens met een tosti-oven op je rug de slaap te vatten. Maar hoe ik ook wakker lag die nacht… Ik had geen apneu volgens de heren doctoren.
Uiteindelijk kwam er achter dat ik, op mijn rug liggend gewoon stikte in mijn tong -waardoor ik heftige angst dromen ontwikkelde die vaak te maken leken te hebben met verdrinking of claustrofobische verstikking. Geen wonder als je na 7 minuten aan een algeheel zuurstof tekort ten prooi bent, zie dan maar eens een opgewekt dromen patroon te ontwikkelen.
Ik concludeerde dat de oplossing moest liggen in dat ik adem moest blijven halen. Ik heb vervolgens geëxperimenteerd met balpendoppen in mijn neus, elektrische krimpkousjes en verder alles wat ik rond het huis kon vinden. Uiteindelijk heb ik mezelf aangeleerd op mijn zij te slapen en… ‘s nachts via mijn mond ademen. En nu word ik wakker van mijn eigen geluid als ik begin te snurken. Erg grappig in het begin: geërgerd wakker schrikken van het lawaai en dan er vervolgens achter komen dat je het zelf bent. Erg ontnuchterend. Het maakt nu wel dat ik zonder schuldgevoel in hutten kan slapen.
Ik pak mijn rugzak uit en doe een heerlijk nutteloze “alles mooi uitstallen“ op het bed naast mij. Geen idee waarom maar er schuilt een haast sensueel genoeg in het netjes rangschikken van de minimale hoeveelheid spullen die je op een tocht als deze meeneemt. Wellicht omdat het allemaal zo verdomd weinig is. Mijn baseweight is 6,8 kg. Dat wil zeggen dat alles wat ik bij me draag (de kleren op mijn lijf, het eten en het water niet meegerekend) minder is dan 7 kg. Ja, dat is inclusief tent, slaap spullen, kleding, camera’s, telefoons, accu’s en toiletartikelen en wat al niet meer. Een wandeltocht als deze is een delicate balans tussen gewicht en veiligheid. Je wil zo weinig mogelijk gewicht op je rug, maar hooggebergte is totaal onvoorspelbaar. Een temperatuurval van 15° is niet ongewoon. Zeker als je ondertussen klimt. Dat kan af en toe tot vreselijk onhandige en zelfs gevaarlijke situaties leiden als je iets verkeerd inschat. Op de al eerder genoemde col de Dormilousse heb ik noodgedwongen gehuld in alles wat ik bij mij had vier uur rondjes moeten lopen om ervoor te zorgen dat ik niet aan onderkoeling zou bezwijken.
Ik voelde die nacht letterlijk dat mijn bloed dikker werd van de kou.
Ik had dat jaar besloten geen tent mee te nemen, maar een tarp. Een eenvoudig vierkant stuk zeil dat ik door middel van mijn loopstokken kon opzetten tot een tent zonder onderkant. Dat beschermde wel tegen eventuele regen (die niet viel) maar hield op geen enkele manier warmte vast. Dus toen het die nacht -10° C werd en ik met een zomeruitrusting en veel te dunne slaapzak al vanaf 21:30 uur had proberen warm te blijven, zat er om 05:00 uur ‘s ochtends niks anders op dan woest rondje te gaan rennen. Kapot, steenkoud en daardoor uitgeput kon ik pas rond negen uur, toen de zon opkwam, huilend mijn spullen inpakken. Ik heb die nacht letterlijk bijna het loodje gelegd.
Je kan ook te licht reizen.
Maar in de grammenjacht heb ik dit bijvoorbeeld geen andere broek mee dan mijn korte Nike loopbroekje. Zelfs geen regenbroek. Keuzes, keuzes, keuzes.
Het is een heerlijk gevoel al je spullen zo schitterend gerangschikt naar elkaar te zien liggen. Het geeft een soort van nerd-achtige rust. En je leert zo je uitrusting ook goed kennen. In het begin weet je, ondanks dat je een ijzeren volgorde van inpakken probeert aan te houden (het zwaarste wil je namelijk graag onder in de zak hebben zitten) vaak toch niet precies waar wat zit. De eerste drie dagen van een tocht loop je constant te kloten en te zoeken. Ook verlies je het vaakst dingen in het begin. Op een bepaalt moment kan je echter alles blind vinden. En gelukkig maar, want in een vliegende storm niet weten waar je haringen zitten is behalve verwarrend ook nog eens lekker gevaarlijk.
Op mijn werkelijk allereerste wandeltocht ooit (dat moet rond 1985 geweest zijn) was ik met een rugzak van 19 kg met de trein naar Sélesat vertrokken, om vanaf daar een week door de, voor mij onbekende, Vogezen te lopen.
Mijn zak zat vol met loeizware gastjes, tenten en schoenen: alles was even groot en stevig. Na de treinreis had ik bovendien boodschappen gedaan in de kleine stad en was neergestreken op de Camping Municipal. Het was de hele dag stralend weer geweest en om ongeveer 19.00 uur, nadat ik mijn loodzware Berghaus rugzak bij twee boompjes had neergegooid was ik naar het toilet gelopen om me op te frissen en te plassen. Maar terwijl ik terug liep naar mijn beoogde tentplek had de stralende zon ongemerkt plaatsgemaakt voor heftig dreigende onweerswolken. Ik had mijn rugzak nog niet leeg gegooid (de tent zat natuurlijk onderin) of er was een woeste zomerstorm opgestoken. En terwijl ik de nog compleet onbekende en nieuwe dubbeldeks-koepeltent uit de zak haal, dendert er plotseling een moesson over het plaatselijke campinkje. De binnentent word bijkans uit mijn handen gerukt door de wind vlagen en staat strak horizontaal als een vlag bij de storm aan de kust. In totale paniek moet ik er achter komen hoe die tent moet worden opgezet en teglijkertijd er voor zorgen dat ik niet Airborne raak. Natuurlijk kan ik mij op dat moment bij God niet kan herinneren waar ik het zakje haring heb verstopt. Pas een half uur later stond de tent. Vast gebonden aan de aanpalende bomen. Terwijl ik in shock geheel doorweekt binnen zit, de tornado de tent af en toe plat drukt en ik in totale verbijstering een kletsnat half stokbrood met kaas probeer te eten.
Frankrijk had nog nooit zo verlaten en eenzaam gevoeld.

Oké terug naar vandaag. Terwijl buiten er lichte regen ruist en ik op het bed naast mijn uitgestalde uitrusting even een dutje doe, komen er, een koppel binnen dat op gedempte toon de bedden tegenover mij in bezit neemt. Het is een kinderlijk geborgen gevoel: sluimeren terwijl er om je heen leven is. Zoals ik vroeger bij onweer in het bed van mijn ouders in de woonkamer mocht en ik nog half bang, half gelukzalig het biedverloop van hun partij Bridge kon volgen. “Twee klaver”. Stilte. “Twee harten”. Stilte. “En pas “… Geluid van koffielepeltjes in kopjes en de geruststellende rust van hun stemmen.
Niet veel later vertrekken mijn nieuwe kamergenoten weer. Een serene rust daalt neer: regen op het meer, door het open raam een vage donder van een ver verwijderd onweer, losse stemmen op het terras, keukengeluiden uit de diepte van het gebouw. Alles mengt zich tot een veiligheidsgeluidsdecor. Alsof je de tijd kan horen kruipen.
Als ik drie kwartier later slaperig half wakker word is er in de verre hoek geritsel. Met ogen dicht probeer ik te horen wat of wie er binnen is. Een enkel persoon. Een man. Veel spullen. Ik hoor doosjes, geritsel, plastiek zakken. Brommen. Kleren uit en aan. Met mijn ogen dicht probeer ik mij een beeld te vormen van de nieuwe bezoeker.
Ik heb het heel asociale karaktertrek: in eerste instantie vind ik alle nieuwe mensen indringers. Een ingeboren angst voor verandering waarschijnlijk. Ik haat dat in mijzelf en probeer als ik me daar op betrap alles te doen om het te voorkomen of af te leren. Maar ik wil eigenlijk het liefst overal “de enige“ zijn of “de eerste“. Op mijn reis naar Vietnam in 1993 toen het land net anderhalve week open was na vijfentwintig jaar volledige lockdown, ben ik in vier maanden vijf toeristen tegengekomen. Ik geloof niet dat ik ooit nog zo’n mooie reis hebt gemaakt. Waarschijnlijk verklaart het ook mijn idiote liefde voor het Oostblok. Nauwelijks toerossen en zo mooi in z’n verlaten gewoonheid. Alles is een grote verstilde herinnering. Dat was Vietnam toen ook: geïsoleerd, communistisch en Aziatisch…: driedubbele punten.
Maar mijn alleen willen zijn maakt mij ondertussen wel tot een totaal a-sociale Eizelgänger. Ik word bijna fysiek misselijk in toeristische centra, pretparken en in binnensteden. Ik kan me dan ook niks voorstellen bij de liefde voor Bali van mijn ex. Waar anderen FOMO hebben lijd ik aan een heftige vorm van FOFI (fear of fitting in). Alleen zijn. Anders dan anderen willen. Flaubert sloeg de spijker op de kop toen hij schreef: “de meerderheid heeft altijd ongelijk. “
Ik wil deze kamer voor mijzelf. De stilte en de eenzaamheid alleen voor mij. En dan kunnen klagen dat ik me zo alleen voel.
But they are here to stay.
Als ik door mijn ogenharen kijk blijkt mijn nieuwe kamergenoot een wat verwarde vierentwintig jaar oude jongen te zijn met een onvoorstelbaar grote rugzak. Hij is blijkbaar net binnen gevallen want hij ziet er geheel verzopen uit. Zijn hoek van de kamer is veranderd in één groot droogrek: overal hangen zijn natte spullen en hijzelf heeft hij zich in een merkwaardig verwassen lange onderbroek (met gulp??!!) gehesen en draagt daarbij kruisband flip-flop’s en een thermisch overhemd.
Hij heeft door zijn natte haren, vreemde uitdossing en beslagen bril het voorkomen van een door waanzin bevangen kerngeleerde in een Siberisch strafkamp.
Hij probeert heel stil te doen maar dat maakt hem juist heel erg “onzichtbaar hard”. Hij doet mij denken aan mijn huisbaas in New York: Bob Jones. Die had ook de gewoonte om in een regen jasje met strakzittende capuchon door het huis te sluipen: doodeng.
Terwijl ik mijn nieuwe kamergenoot zo zie scharrelen krijg ik -ondanks mijzelf- toch met hem te doen. Een verzopen kat.
Als hij naar beneden gegaan is kijk ik naar zijn uitrusting. Net als die jongens van gisteren heeft hij een onvoorstelbare hoeveelheid spullen bij zich. En zwaar. Ik schat dat er ongeveer 20 kilo spullen rond liggen. Als ze droog waren. Als je er dan water, voedsel en regen bij optelt moet deze jongen geweldenaar bijkans 25 kg meeslepen: ik word al licht misselijk bij de gedachte.
Het leeuwendeel van het spul hangt lichtdruipend aan de haken aan de wand. Plassen water er onder.
Beneden is het Oostenrijks borreluur in volle gang. Overal zitten groepje luidruchtige dagwandelaars met halve liters bier voor zich. Buiten klaart het op en de dag eindigt in een schitterend dampend paradijs.
Ik ga wandelen.
Er is niemand buiten. Het meer staat vol nevel.
Ik loop betoverd langs de oever naar de andere kant. Een bord vertelt dat er hier twee verschillende aardplooien bij elkaar komen. En verdomd de weerszijden van de vallei waar ik vanmiddag uitrolde zijn duidelijk verschillend van kleur. Kalksteen rechts: Italië en zandsteen links: Oostenrijk.
Ik klim de andere oever op naar een klein hutje op de richel. Daar aangekomen kan ik de zuidelijke vallei in kijken en tot mijn stomme verbazing ligt 100 meter verder, net onder de kom die het meer vormt, nog een hut. Totaal in de steigers. Overal bouwmaterialen en machines. Dit is dus het gebouw dat ik eerder vandaag vanaf dat hoge balkon zag liggen. Zoals wel de Oostenrijkse- als de Italiaanse Alpen-vereniging hebben hier dus een hut neergezet! Blijkbaar is het buiten Corona tijd in de zomer zo druk dat je twee grote hutten nodig hebt om iedereen onderdak te verlenen. Ik begin te begrijpen dat ik onvoorstelbaar bof. De epidemie heeft de hordes thuis gehouden en ik heb deze plek dus helemaal voor mij alleen. Er liggen prachtige verdedigingswerken op de col en door de oorverdovende stilte klinkt alleen een heel licht nadampen. Kan dat? En eenzaam zijn en tegelijkertijd gelukkig, bevreesd en gerustgesteld tevreden?
Zo raar alles tegelijk lijkt door me heen te gaan. Ik heb het koud en warm van binnen. Ik ben verdrietig en diep tevreden. En van verwarring stromende tranen mee over de wangen. Ergens in mijn hoofd zingt Louis Armstrong.
I see skies of blue and clouds of white.
The bright-blessed day, the dark sacred night
And I think to myself what a wonderfull world.

Hoe ouder ik word hoe sentimenteler. Ik hoef tegenwoordig maar twee mensen verliefd naar elkaar te zien kijken en ik lig al te dweilen in een hoek. En nu? Alle angst en pijn en frustratie van de afgelopen maanden lijken heel even hun adem in te houden. De stilte is niet eenzaam maar vervuld van schoonheid en ik voel mij plotseling thuis. Ik ga op een grote platte steen zitten en sluit mijn ogen. Ik ruik de kruiden, modder, water, hoor geritsel van het zachte zuchtende windje. Ik wil gewoon nooit meer opstaan.
Comments