38. Naar Binnen
- Marc Krone
- May 1, 2024
- 21 min read
Updated: Apr 4

27 juli 2020
Na angst en na woede en eenzaamheid is het nu het ontbreken van zin: ik wil niet meer lopen. Ik wil gewoon hangen.
In het dal trekt de gewone wereld aan je. Alle mogelijke vormen van verleiding: bier, rust, vervoer en keukens vol eten fluisteren verleiding. De geest oefent uitstelgedrag en tegenzin.
En hoe de-motiverend is het bussen te zien rijden naar plekken waar je zelf net drie dagen geleden geweest bent.
“Ik moet nog zolang”. “Ik mag nog zolang”. Welke van de twee is het eigenlijk?
Ik heb mijzelf aan mijn eigen haren uit mijn tent getrokken en terug op weg geschopt.
De zon is gaan schijnen zonder overgang van de totale vieze natte slappig geurende ellende van de afgelopen weken naar de verzengende hitte die zich nu doet gelden.
Geen wolkje aan de lucht plotseling. Alsof God in één keer alle fouten probeert goed te maken. Ik weet niet wat mij overkomt, want heb geen enkele kans gehad om mij op dit soort weer in te stellen. Godzijdank heb ik in het dal genoeg water kunnen tanken. Wat weer maakt dat ik een onvoorstelbaar gewicht meezeul. Elk voordeel heb ze nadeel.
Tijdens lange tochten begin je als je meer dan drie á vier weken gelopen hebt terug te verlangen naar momenten uit dezelfde tocht!
Momenten waarop je het zwaar had, maar waarvan je nu weet dat het daarna allemaal weer goed kwam. Op de een of andere manier een soort van “kurtzfristig jeugdsentiment”. In mijn geval verlang ik ook gewoon terug naar de tijd dat ik gewoon 4G op mijn telefoon had en niet zoals nu, als een totaal on-traceerbare zwerver door het Europese hoogland trek. Als er nu iets met mij gebeurd, dan is het ook echt gebeurd.
Maar ondertussen is het een heerlijk: in rust en stilte over een beetje verlaten weg, af en toe zon, af en toe schaduw. Het is 25 graden, strakblauwe hemel en alle ellende is erg ver weg. Af en toe komt mijn ex nog wel eens om de hoek piepen. Ze kijkt dan steels door, voor haar gezicht vallende haren, maar er zijn eigenlijk geen beelden meer van haar, of raar soortige martelgedachten. Het is meer denken aan een kind dat het huis heeft verlaten. Weliswaar met veel ruzie en pijn. Maar opgeruimd staat netjes.
Het enige waar ik af en toe nog wel aan denk is de zee. De zee die ik dit jaar echt wel mis. Nooit gedacht dat ik dat zou zeggen.
Het wordt zelfs zo warm dat ik dikke lagen factor 50 moet opdoen om niet totaal te frituren. Ik pak mij helemaal in, en wind mijn ruw zijden shawl uit Laos rond mijn hoofd en gezicht tegen de onbarmhartige middagzon. Als een halfgare Dummie de Mummie loop ik door. Fijn dat het Corona tijd is: geen mens te bekennen: het is geen gezicht.
Het is een dag van pijn aan mijn voet, van lange stretches en van zeer eentonige liedjes in mijn hoofd: die Nina Simone wordt ook nooit schor! En in de warme ontspanning (ik stel mij maar geen vragen meer) komt alles uit de afgelopen weken nog een keertje langs. En allerlei fouten die ik in mijn leven gemaakt heb…
Hoe is het toch dat wij ons duizend keer beter onze fouten kunnen herinneren dan onze overwinningen. Mijn grote held Stephen Fry zei ooit: “It is as if they say, the pool is 99% clean, except for that one turd in the corner; would you swim in it?” Ik herinner mij nog altijd een slechte recensie in het Parool. Uit nota bene 1977! Hans van der Berg schreef dat ik een complete amateur was. Dat was de waarheid, maar 43 jaar na dato is DAT de recensie die meteen bij mij opkomt. En nog altijd voel ik schaamte.
Wat een pathetische onzekerheid achtervolgt ons toch. Waarom, zodra ik ’s avonds mijn ogen sluit wordt ik eigenlijk altijd besprongen door spijt, schuldgevoel, schaamte en stress denkende dat ik waarschijnlijk iemand beledigd heb, het gas aan heb laten staan, een afspraak vergeten ben, niet goed genoeg ben en ga zo maar door.
Maar ondertussen lopen mijn benen. De zon maakt dat mijn bewustzijn zich vernauwd. Het is alsof ik mij in een totaal vacuüm bevind. Ik ben na verloop van tijd alleen nog maar lichaam lijkt het wel. vandaar dat ik mij nog weinig kan herinneren van de dag.Als ik later op de avond met mijn vinger op de kaart de volledige route nogmaals langsloop zie ik dat ik meer dan 2200 meter ben geklommen, dat ik majestueuze bergtoppen, uitzichten en hutten gepasseerd moet zijn. Maar het is alsof ik het grootste deel van de de twaalf uur in een totale meditatieve trance heb gelopen.
Mijn doel is ook steeds meer uit zicht. Ik zeg nog wel dat ik van Triëste naar Monaco loop als men vraagt wat ik aan doen ben; maar dat is meer omdat dat makkelijk is. Het is cool en helder. Maar in mijn dagelijkse wandelwerkelijkheid is er steeds meer alleen maar nu.
Een steen, een stap, een adem. Bijna niets verder. Alsof ik alle bloemen al gezien heb, alle marmotten al gehoord. Of ik alle mest van de wereld al geroken heb. Ik stop alleen maar om te drinken. Mijn stokken-ritme past zich nu na vijf weken ongemerkt en automatisch aan aan de omstandigheden. En ook de techniek. Alles is automatisch geworden. Ik word ook niet meer echt moe: als het te vermoeiend dreigt te worden, gaan mijn gedachten naar binnen en bijna onmiddellijk maakt het lichaam zich los van de geest. Er is geen tijd meer. Ik heb geen lijf meer. Ik leef uitsluitend nog in het moment van zijn.Ik weet niet of ik in slow motion loop of ren. Waarschijnlijk is dit wat de redacteur van de Happinez “flow” noemt. Ik vind het vooral heel leeg en nixig.
De uren rijgen zich nu aaneen als een soort naamloze ketting. Het zijn bergen, het is regen, zon, het zijn koeien, af en toe een hut. Water drinken, klimmen, vloeken, door.
Uiteindelijk wordt het een beetje een zoals een vaste baan. Precies wat Darwin ooit zei.“In the end it’s like a job. Embrace the suck. Get through the day.”
Heel veel verheffends in je gedachten is er niet meer. Het is allemaal een beetje plat: “waar ga ik slapen, ja dit is mooi”.
Er zijn nu hoge kalkstenen wanden waarop ik gemzen en steenbokken vermoed. Maar de blakende zon maakt alles oogverblindend. Het onwerkelijk stil in de daverende hitte van de middag. ’s Morgens en ’s avonds wil je nog wel eens een steen horen loskomen onder invloed van de temperatuurwisselingen. Maar nu zo midden op de dag lijkt alles strak te staan als een te ver opgeblazen ballon.
Ik gil. Een snerpend hoge lange gil. Als van een marmot.
Ver weg tegen de zinderende witte muren kaatst mijn stem en maakt wel vier echo’s.
Ik beantwoord de kaatsende stemmen met een nieuwe snerpende langgerekte uithaal. Heerlijk, het is alsof je je ziel bloot-schreeuwt.
Mijn oom Tabe, op wie ik, zoals al zei, schijn te lijken. Was operazanger.
Hij was de enige zoon uit mijn oma Bets’ tweede huwelijk.
Tabe had een van God gegeven stem maar niet echt het karakter van een wereldster.Hij verslond liever boeken, kranten en tijdschriften languit hangend in een leunstoel in een hoek van de kamer. Hij woonde als middelbare man nog altijd bij zijn moeder thuis. Tot zij uiteindelijk dood ging. En toen bleef hij gewoon in zijn geboortehuis wonen.
Tabe was een man met een ijzeren geheugen. Zowel qua schaken als algemene ontwikkeling.
Hij was de geboren kandidaat voor twee voor twaalf, maar had decennia lang ruzie met Jan Hein Donner over wie van de twee, als ze zouden meedoen, moest opzoeken. Ze hebben nooit meegedaan.
Zijn fenomenale hersens eisten zoveel energie en focus dat hij daarnaast extreem verstrooid was. Ooit ging hij op een reis naar het buitenland en nam een koffer vol sinaasappelen mee maar hij vergat zijn schone kleren in te pakken. Ondanks dat hij matig tafelmanieren had, heel hard praatte, bulderend lachte en heel luidruchtig zijn neus kon snuiten was hij een graag geziene gast. Zijn onverwoestbare opgewektheid en kinderlijke verbazing over van alles en nog wat maakte iedereen vrolijk. Hij was een geboren verteller en een lopende encyclopedie. Als Tabe binnenkwam was het altijd kermis. Verhalen, feitenkennis, anekdotes, eindeloos lange jodenmoppen, schaak-wetenswaardigheden, politieke opinies en lofzangen over Ajax. Het denderde over je heen.
Op een keer was hij -ik was toen zes- bij ons op bezoek. Wij woonde met drie kinderen in het oude atelier van mijn vader. Vijfhoog achter op de Prinsengracht. Ons huis stond bijna op de hoek van de Leidsestraat zodat de twee ramen van onze “voorkamer” (mijn vader had daar met hulp van zijn vrienden wat muren in de ruimte gezet) uitkeken over de binnen-tuinen. Ons huis stak een beetje uit op de kopse kant zodat het leek of we in een soort toren leefde.Het was hoogzomer en de ramen stonden open, toen er, vanuit het niets gezang klonk. Een vrouw, zingt de aanloop naar het duet uit Puccini’s ‘La Fanciula del West’.
Tabe bedenkt zich geen moment en rukt het schuifraam open en gaat ruggelings in de vensterbank hangen, het bovenlichaam zo ver naar buien stekend dat mijn moeder gilt. Tabe gebaart haar stil te zijn en op het moment dat de man zou moeten invallen zingt Tabe foutloos en donderend de tenor partij. Het is even stil aan de andere kant, maar de onzichtbare sopraan herpakt zich onmiddellijk en gezamenlijk zingen zij het gehele duet uit. Na afloop applaudisseerden ze hartstochtelijk voor elkaar en Tabe schreeuwt: “Brava, brava!!” naar zijn onbekende Minni die zij met evenzovele “Bravo’s” beantwoord.
Iedereen was er in zijn jonge jaren van overtuigd dat Tabe een glanzende internationale carrière voor zich had. Maar toen hij eindelijk een keer de moed bijeengeschraapt had om in Duitsland een auditie te gaan doen en onwennig en angstig de trein naar Düsseldorf genomen had kwam hij, geheel Tabe eigen, twintig minuten te laat op de afspraak.
Hij zong weliswaar de sterren van de hemel, maar de Duitse intendant meende toch veiliger af te zijn met zijn concurrent; een saaie jongeman, die wel op tijd was èn vier plakboeken bij zich had met recensies en foto’s.
Je hebt meer aan een tenor die er wel is, dan een van wie je niet weet of hij wel op komt dagen. Ik heb een aantal keer in mijn leven ook dat soort mensen langs gehad. Bijna geniaal zo talentvol; maar onbetrouwbaar. Ze kwamen niet of hadden smoezen, hadden de avond ervoor gerookt en gedronken, en, mede omdat ze zo verschrikkelijk getalenteerd waren, repeteerden ze gewoon nooit. Zonder uitzondering kwam er uiteindelijk niets van hun carrière’s terecht.
Tabe dronk en rookte niet, nooit. Hij had bovendien een onvoorstelbare werk ethiek. Laat in zijn leven nam hij nog altijd lessen bij de fameuze Tenoren-smid Meyer in Krommenie en had twee keer in de week een correpetitor over de vloer. Pim de la Fuente was als een bleke kantoorbediende die elke dinsdag en donderdag met zijn aktetas in de Deurloostraat voor de deur stond.
Nee bij Tabe was het niet luiheid of drankzucht. Tabe had bij het verdelen van de genen de stem van zijn vader en de wankele geest van zijn moeder geërfd. Tabe’s vader, de oude Bas, was eveneens zanger. Een totaal van zichzelf overtuigde en over het paard getilde egocentrische man die garant stond voor de meest idiote acties en gedragingen. Maar het moet gezegd: zijn totale gekte maakte wel dat mijn grootmoeder de oorlog overleefde.
Tijdens de bezetting werd al snel duidelijk dat de joden stelselmatig werden weggevoerd en kreeg de oude Bas een even geniaal als idioot idee. Hij moest een niet-joods verklaring zien te krijgen voor zijn joodse vrouw. Dat zou niet alleen haar redden van het transport naar -zoals later zou blijken- de vernietigingskampen in het oosten; het zou hemzelf ook vrijpleiten. Immers volgens de geldende Neurenberger wetten was het getrouwd zijn met een jodin genoeg om hetzelfde lot te ondergaan. Zoveel was misschien nog niet duidelijk in de tijd dat dit speelde, maar de oude Bas had wel een feilloos ontwikkelde antenne voor het naderend onheil. In de turbulente beginmaanden van de bezetting wist hij een oude man op te diepen die -hij had precies de juiste leeftijd- tegen betaling wilde verklaren dat hij, negen maanden voor mijn oma’s geboorte een buitenechtelijke verhouding had gehad met mijn overgrootmoeder. Daarom was hij, en niet haar joodse man, Bets’ vader. Hiermee ging de oude Bas naar Seyss-Inquart (volgens de verhalen van mijn vader, maar die kon ook aardig overdrijven dus ik weet niet wat daar waar van is) en kreeg zo de begeerde ariër-verklaring los. Er was nauwelijks een vrouw te bedenken die er joodser uitzag dan mijn oma Bes, maar vanaf dat moment haalde ze haar jodensterren van haar kleren en overleefde zo de oorlog.
Veel hielp het allemaal niet. Bets was een manisch depressieve vrouw die in enorme golven van verstandsverbijstering de meest dramatische dingen kon doen. Mijn zus Patty kan het zich nog goed herinneren dat ze samen met mijn moeder bij oma Bas op bezoek ging in de Deurloostraat en dat Bets dan weer eens haar polsen had doorgesneden en gillend en jammerend op het zeil in de gang lag. Mijn moeder moest dan -nadat oma weer eens door de ambulance was opgepikt en naar het Wilhelmina-gasthuis was vervoerd- met een sopje het bloed van de muren schrobben.
Af en toe verbleef Bets ook voor langere tijd in paviljoen 3. Ze had in het donkere dressoir van de duistere woning in de Rivierenbuurt een doosje met een grote hoeveelheid gouden tientjes. Die moesten gedurende haar leven allemaal te gelde gemaakt om haar verblijf in verschillende instellingen te bekostigen.Ik heb haar samen met mijn vader een keer bezocht in Vogelenzang, waar ze wat verweesd samen met een paar andere bekenden van mijn ouders verbleef. Huisvriend Jan H. zat er als katatonische op een stoel op een groot grasveld. Ik mocht niet naar hem toe, want hij moest “even alleen zijn”Bij het afscheid jammerde mijn oma: ze wilde mee. Naar huis. Mijn vader maakte duidelijk dat dat helaas niet ging.“Dag lieve schat” zei ze, terwijl ze haar slappe en stoppelige wang tegen mij aandrukte. “Dag lieve lieve lieve lieve schat!” Ze stond huilerig bij de uitgang.
Mijn oma praatte altijd in zichzelf, onophoudelijk. Soms gingen we een ijsje halen bij ‘Venezia’ in de Scheldestraat, ik liep dan aan haar hand over straat en hoorde haar praten. Heel nieuwsgierig vroeg ik “Oma wat zeg je?” Onveranderlijk antwoordde ze dan; “dat ik zoveel van je hou lieverd”. Ze tikte ook altijd: aan haar hand had ze een ring met een losse steen en ze had een loszittend kunstgebit. Je kon haar naast je horen tikken als je samen over straat liep.
De nasleep van de oorlog werd, in de euforie van de wederopbouw, weliswaar goed uit het dagelijkse zicht gehouden, maar overal was de stille vernietiging van de menselijke ziel aanwezig. Mijn oma kletste de spoken van haar af.
Zoveel gekte en spoken zijn waarschijnlijk ook niet goed voor je kinderen. Zoals gezegd lukte het Tabe het maar niet om het nest te verlaten. Tot aan haar dood leefde hij “thuis” in de Deurloostraat waar hij wekelijks alle nederlandse kranten en tijdschriften verslond. Mijn grootmoeder kwam hem dan lekkere dingetjes brengen terwijl hij -steevast met zijn middelvinger onder en zijn wijsvinger over zijn neus wrijvend- in zijn blauwe leunstoel in de hoek van de kamer hing. “Tabetje wil je nog wat gedroogde abrikoosjes?” “Heerlijk mammatje!!!”
In het uur dat volgt passeer ik op 2000 meter de Lamsenjochhütte, waar ik mij, ondanks mijn ijzeren geheugen niets meer van kan herinneren. Het zal de geconcentreerde en ingekeerde rust zijn waar mijn ziel zich vandaag in bevindt. Ik vlieg over de bergen. Totdat ik bijna rennend bij Binsalm van het steile pad kom donderen.
Ik sta stil. Overweeg te drinken maar kom er niet toe. Ik sta aan de grond genageld. Het is bloedheet en het zweet loopt overal mijn lichaam af. Ik sta en neem waar. De immense vrijheid en lichtheid van de afgelopen uren lijken als sneeuw voor de zon te verdampen. Ik voel hoe bezorgdheid en ongerustheid naar binnen kruipt. Het zijn bijna fysiek aanwezig entiteiten die naderbij sluipen. Niet met in een vaste vorm maar in amorfe gedaanten die mij als levensgrote amoeben omgeven. Luchtdicht sta ik op het voorterras aan het vervolg van het pad. Ik probeer uit de zon te gaan staan, maar zodra ik in de schaduw kom begint mijn hele lichaam van de kou te trillen. Noch in de zon nog in de schaduw houd ik het uit. En binnen luttele seconden neemt de paniek bezit van mij. Een ding is nieuw: ik zie het voor mijn ogen gebeuren. Ik probeer nog vanuit observatie erboven te blijven, maar uiteindelijk wordt ook de observator door de vloedgolf verzwolgen.
Het beest heeft mij ingehaald. Niets aan te doen: hoe kapot en bezweet ik ook ben ik duik het bos in en begin een volgende rennende afdaling.
Ik weet natuurlijk dat dit niet de juiste oplossing is maar mijn overrompelde geest weet gewoon geen andere uitweg. En in vrije val donder ik het pad af.
Het No Smoking Playhouse in New York had een thrift-shop op 10th avenue.
Een volgepakte pijpenla met de meest uiteenlopende spullen. De opbrengst kwam ten goede aan het onderhoud en ondersteuning van het immer zieltogende theater. George Wolf Reilly III zwaaide daar de scepter. George was de regisseur van onze Shakespeare produkties en werkte bovendien (volgens zijn zeggen) fulltime bij CBS en was de alleenstaande vader voor zijn 9 jarige dochter. Hoe hij dus in vredesnaam 4 dagen per week in de shop aanwezig zijn kon is mij tot op de dag van vandaag een raadsel. Maar dat geldt eigenlijk voor alle amerikanen: ze werken 3 jobs en 4 shifts en hebben nooit vacantie. Niet raar dat ik buiten school nauwelijks een sociaal leven had. Iedereen haastte zich na de lessen onmiddellijk naar één of meerdere bijbaantjes.
Enfin, George was een man met een eeuwig lach en een bodemloze kennis over de Amerikaanse entertainment geschiedenis. Hij kende complete televisieseries uit de vijftiger en zestiger jaren uit zijn hoofd en citeerde die met gusto. Hij was ook een enorme Richard Nixon fan. Niet zozeer vanwege diens politiek maar omdat hij, volgens hem, de grappigste, belachelijkste, meest theatrale, naïeve leugenaar was. Bulderend kon hij lachen als hij Nixon, uiterst natuurgetrouw imiteerde. Toen in 1981 de Royal Shakespeare Company met de acht uur durende voorstelling ‘Nickolas Nickelby’ van David Edgar naar New York kwam zag hij zijn kans schoon en zette, het eveneens door Edgar geschreven ‘Dick Deterred’ op de planken; een geniale parodie die de levens van Richard Nixon en Richard III vervlecht tot een totaal idiote milkshake over macht en zelfoverschatting.
Ik was in die tijd technical director van het theater en nog altijd gebruik quotes uit deze voorstelling.
Door George’s overvolle schema, moest hij ons, de acteurs van het theater, regelmatig vragen in de shop waar te nemen.
Mijn goed vriend Ted Reinhard was op een middag aan de beurt om er voor te zorgen dat de winkel niet helmaal leeg werd geroofd door de alcoholisten uit de buurt.
New York was in die tijd berucht. Ik ben er in de vijf jaar dat ik er woonde drie keer beroofd en mishandeld. Maar tegelijkertijd had de stad een magische sfeer. Een anarchistische mix tussen Berlijn 1920, Parijs 1950 en het wilde westen. De gay scene feestte er in clubs en sauna’s lustig op los, zich niet bewust van de aanstormende aids Tsunami. In de spotgoedkope wijken tierde welige subculturen van kunstenaars, verslaafden, aan lager wal geraakten ouden van dagen en tippelende hoertje, terwijl op de straat en in de Subway, gangs en robbers, na zonsondergang, de stad een levensgevaarlijke woestenij maakten. Maar ook overdag moest je heel goed weten welke blokken je moest mijden. Bij elke uitnodiging voor een feestje of een bijeenkomst zat steevast een kaartje met een looproute die er voor moest zorgen dat je ongeschonden aankwam.
Ted was, in die tijd, nu niet wat je noemt een mannetjesputter. Door zijn smalle bouw en hoekige voorkomen kon hij er op sommige dagen uitzien als een uitgehongerde coyote. Hij was een man met een hard van goud die geleerd had zijn gevoeligheid met een dikke laag cynisme te bedekken. Hij had in de eerste deel van zijn leven niet veel cadeau gekregen en trachtte daarnaast wanhopig zijn homofiele geaardheid te verbergen. Dat alles maakte hem tot een zeer schuchtere en schrikachtige jonge man. Maar diep onder al die lagen verdediging lag een kwetsbare man en een trouwe vriend. Hij begon uit pure vriendschap Nederlands te leren en was de Guildenstern naast mijn Rosencranz. Hij was een fervent liefhebber van Bruce Springsteen en kende enorme hoeveelheden historische poezië uit zijn hoofd.
George had achter de toonbank een baseball-bad liggen om eventuele dieven mee te achtervolgen. Meestal was het zwaaien ermee genoeg om onverlaten op de vlucht te doen slaan. Ted echter leek echter te fragiel om de knuppel ook maar vast te kunnen houden. Laat staan dat hij er iemand kwaad mee zou kunnen doen.
Als hij op een donderdag rond 18.00 de thriftshop op slot heeft gedaan en de sleutel zoals afgesproken in de brievenbus gestopt, loopt hij 10th avenue af richting 42nd street. Honderd meter verder ziet hij een door drugs en speed totaal opgefokte een man op hem toekomen. Het is al te laat: vluchten kan niet meer.
“Gimmee the bag, gimmee the bag!” schreeuwt de berover terwijl hij aan de schouderband van Teds tas rukt.Ted doet wat ons allemaal tot vervelens toe geleerd is: je spullen afgeven en geen verzet bieden: hij laat zich de tas van zijn schouders rukken en blijft verdoofd achter, terwijl de dief zich hollend uit de voeten maakt. Dan, als bij donderslag, herinnert hij zich dat hij in de tas twee kaartjes heeft voor het komende concert van Bruce. TWEE KAARTJES. Die hebben hem een maand huur gekost. Maar Ted kennende is dat niet het ergste, Bruce is zijn idool. Het was bijna onmogelijk om überhaupt kaartjes te bemachtigen. En nu gaat die verdomde loser er met de enige mogelijkheid om Bruce ooit levend te aanschouwen vandoor. Dat nooit!
Verblind van woede zet hij het op een rennen in de richting waarin de man verdwenen is. Op de hoek van 43rd en 10th ziet hij hem staan. Zonder zich te bedenken rent hij op hem af.“Give it back!!!!” schreeuw hij.“My Bruce Springsteen tickets are in the bag!!!”
Totaal overdonderd en sprakeloos laat de overvaller zich de tas uit handen rukken.
Ted staat twee seconden aan de grond genageld en zet hem dan op een lopen, terug up-town, de dief in totale verbijstering achter zich latend. In één rechte streep rent hij naar het No Smoking Playhouse, waar hij in opperste waanzin binnenrent.
“I mugged, my mugger!!! I mugged my mugger!!!” schreeuwt hij. Norman en ik, die op het toneel net bezig zijn een zetstuk op te bouwen, kijken elkaar aan waarop Norm droog opmerkt:“The day has come, he’s lost his marbles”.
Ja, wanhoop doet rare dingen met ons. Vandaar dat ik nu, in navolging van mijn Amerikaanse vriend als een bezetene een berg afren. Ted redde tenminste nog zijn kaartjes.
Ik red helemaal niets. Mijn enige verdediging tegen mijn overvaller is het zolangzamerhand beproefde middel van het mijzelf uitputten. De noodrem waar ik de afgelopen 5 weken op heb kunnen vertrouwen. De meditaties en de inzichten ten spijt. Hoewel… een paar kilometer verder, als ik uit het bos kom vallen… vergis ik mij, of is er toch misschien…? Ik durf het nauwelijks te hopen…
De alm waar ik op uitkom staat duidelijk met de buitenwereld in verbinding. Ik kom in dit stuk van de reis maar niet goed los van de bewoonde wereld. Elke keer als ik boven de 2500 meter ben word ik weer op de een of andere manier naar het dal gedwongen. Waarschijnlijk omdat ik nu dwars op de bergketens loop. De Via Alpina beroemt zich op het doorkruisen van acht landen en buigt hier onbarmhartig naar het noorden om het meest zuidelijke puntje van Duitsland te kunnen meepikken en vervolgens Liechtenstein te kunnen doorkruisen. Daarom kom ik maar niet echt in de langdurige verlatenheid terecht die zo mooi is. Hier heeft het binnen-sijpelende dagtoerisme haar vernietigende werk gedaan. Het is een beetje Base-Camp Everest: ooit ongerept nu vol rotzooi en lawaai. De herdershutjes van weleer hebben plaatsgemaakt voor drie grote semi-boerderijen waarvan er een zelfs kamers verhuurd. Grote terrassen en er is zelfs een informatie balie waar een heel onvriendelijke dame mij te kennen geeft dat het absoluut verboden is om op de alm mijn tent op te zetten. Of ik een kamer wil huren? 93€.
Ik kijk haar aan of ze gek geworden is. Ze zucht vermoeid en kijkt mij hooghartig aan en vindt mij ongetwijfeld een enorme loser. Ik vind haar een vreselijke trut. Het lukt mij nou eens niet om haar boeddhistisch te vergeven.
Ik ga een drankje drinken om moed op te doen voor mijn ongeplande “avondwandeling”. O.K. het is pas vijf uur, maar de tocht van vandaag heeft ondanks haar geïnternaliseerde karakter er toch aardig ingehakt. Bijna dertig kilometer en 3300 hoogtemeters. Maar ik ga verderop, hogerop een plek zoeken.
Bijkomend positief effect van veel en lang lopen: je draait je hand niet meer om voor een wandelingetje van zeven kilometer een berg op.
Nadat ik vijfhonderd meter geklommen ben moet ik natuurlijk toch weer terug omdat ik mijn buff op het terras heb laten hangen. Ik ben gestopt om mij daar druk over te maken.
Het zelfverwijt en de ergernis, die ik tot voor kort had, heeft plaats gemaakt voor iets anders.
Ik zie de momenten dat ik dingen vergeet, of als ik opgehouden wordt in het verkeer, of als er iets misgaat, zodat ik moet opruimen of schoonmaken, niet meer als stommiteit, maar als het ingrijpen van mijn beschermengel. Mijn beschermengel heeft een veel beter en helderder overzicht over het verloop van mijn leven. Hij kan dus aanstaande problemen en rampen zien aankomen.Elke keer dat hij voorziet dat ik zal verongelukken, iets of iemand zal mislopen, of mij iets ellendigs te wachten staat, laat hij mij iets vergeten of verliezen.
Ik moet dan, volgens hem, “tijd verdoen” om mijn ongeluk mis te lopen. Vaak geef ik hem dan extra ruimte voor zijn zinvolle werk: ik geniet nog even twee minuten extra van een uitzicht, maak nog even een praatje met een toevallige aanwezige op de plek waar ik mijn vergeten sleutels, telefoon, jas, tas, of wat dan ook terughaal.
In de wetenschap dat ik op dat moment mijn zekere dood (die anders drie uur later had plaatsgevonden) misloop, maakt dat ik nu vaak geniet van de momenten waar ik mij vroeger kapot ergerde.
En omdat ik daardoor een veel beter humeur krijg, ga ik ook steeds meer geloven in deze elegante zelf-voor-de-gek-houding. Waardoor i meteen beter werkt.
Een half uur klimmen later is de alm alweer lang en breed verdwenen en ben ik alleen in de late zon. Ik zie een prachtige plek op een zonnig avondbalkon met een stokoude boom en schitterend uitzicht. Maar in direct zicht van het pad. Dat bevalt mij niet. Ik wil stilte, en afzondering. Dus door, gestaag loopt de tijd voorbij en loopt het steile pad langzaam het bos uit. Ik moet een hek over en hoge alpenweiden slingerend naar boven. Twintig minuten later hoor ik bellen. Shit. Koeien. Dat betekent dat ik of terug moet naar het hek achter mij, of door. Mijn fietsmaatje Paul schreeuwt in mijn onderbewuste: “Nooit terug! Nooit een weg twee keer!”.Langs het nu stenige en kale pad over de bergrug liggen saaie, slome koeien te herkauwen. Ik weet, dat ik minstens door een volgend hek of afrastering heen moet wil ik niet midden in de nacht door een van hen ruw gewekt willen worden terwijl ze uit nieuwsgierigheid in domme blindheid, mijn tent vertrappen.
Maar natuurlijk komt dat moment pas boven op de pas.
Op 1800 meter is er een uiterst dunne lijn gespannen. Ik stap er overheen. Voor mij ligt een schitterende vallei. Heel ver weg kan ik op een kleine heuvel een hut zien liggen. Dit is het dus.
Aan de voet van de torenhoge Dreisinken Spitze ga ik in het gras zitten. Om niet teveel aandacht te trekken, besluit ik mijn tent pas op te zetten bij het invallen van het duister. Ik zit en voel de zachte bries om mij heen. Zo heb je haast, zo heb je plotseling nog 2,5 uur om stuk te slaan. Ik eet wat brood en kaas.
Raar maar zonder opgezette tent voelt het totaal onbeschermd en kaal.
Ik ben hier van God en alleman verlaten en toch voel ik mij bekeken. Zouden ze mij vanuit de hut opgemerkt hebben? Het is weliswaar drie kilometer ver maar zou ik opvallen?
Dan hoor ik een vreemdsoortige wespen-geluid. Het duurt echt een vol kwartier tot ik mij realiseer dat ik natuurlijk helemaal geen wespen of bijen hoor maar een drone. Een drone?!
Hoe komt er hier op 1800 m een drone verzeild? Waar komt die vandaan. Wat zoekt i? Mij?
Een vol half uur ben ik er van overtuigd dat “ze mij op het spoor zijn”. Wie of wat is mij onduidelijk, maar het is vast bergpolitie (in 20 jaar nog nooit gezien) die mij in de gaten heeft en weet dat ik van plan ben hier illegaal te kamperen. De totale bespottelijkheid van het idee is mij tegelijkertijd geheel duidelijk maar de gejaagdheid wil maar niet gaan liggen. Dan als ik uiteindelijk zo slim ben om op de kaart te kijken blijkt hier beneden, in een aftakking naar het oosten een klein groepje bergboeren te wonen. Hoogst waarschijnlijk met verveelde boerenzonen die een drone besteld hebben op Amazon. Of anders controleren ze of de koeien wel achter de gespannen draad blijven. Wie zal het zeggen. Maar mijn gemoed is nog niet gekalmeerd of een ander geluid laat zich horen. Jezus Christus ik ben hier toch in de bergen? Wat is dit voor een kermis?
Een helikopter zoeft laag over de bergkam waar ik zojuist overheen gekomen ben en scheert over mij heen. Dus toch?
Ik druk mij tegen de hoge begroeiing en verwacht dat het gele gevaarte rechtsomkeer maakt om naast mij te landen.
Mijn hard klopt in mijn keel. Ze hebben mij natuurlijk eerst met die drone gelokaliseerd en komen mij nu arresteren!
Wat zijn wij toch een totaal van onszelf vervulde soort… Alsof een wandelaar niet op een bergpas kan zitten, nee ik moet natuurlijk fantaseren dat de hele wereld om mij draait. En om mijn vermeende misdaden.
De heli is ondertussen doorgevlogen en vliegt nu al stijgend langs de oprijzende bergwand omhoog. Zeer nauwgezet zwenkt hij heen en weer in lange banen.
Hij zoekt iets lijkt het wel.
Uiteindelijk hangt hij vlak onder de top stil. Meter voor meter lijkt hij zich naar de stijle wand te bewegen. Ik tuur in de verte en doe mijn uiterste best om iets te ontwaren.
Het duurt eeuwen lijkt het wel, en het geluid komt met vlagen mijn kant op.
Dan, als ik goed kijk, lijkt het wel of er iemand onder de machine hangt.
Owwww… een bergredding natuurlijk!
Ik een klap ben ik niet meer het centrum van het universum maar volg ik nauwgezet hoe de redding werkers met gevaar voor eigen leven dichterbij de rotswand proberen te komen.
Daar, tegen het grijze steen geplakt zie ik twee minuscuul gekleurde stipjes.
“De idioten”, murmel ik. “Natuurlijk weer van die nitwits die bij de eerste beste bergsportwinkel spullen gekocht hebben en zonder enige ervaring of tijdsbesef naar boven zijn geklommen en nu zich realiseren dat ze nooit van hun leven meer voor het donker beneden komen”.
De angst over mijn eigen lot heeft zich moeiteloos omgezet in minachting jegens totaal onbekenden. De energie is onverminderd. Maar als een aap slingert de geest zich van het een naar het ander. Het komt absoluut niet in mij op dat één van de twee onfortuinlijken misschien wel een been heeft gebroken, of een hardverlamming heeft gehad.
Weer maakt de waanzin van mijn ego een totaal ongefundeerd verhaal. En zet de angst van zoëven zich om in bijtende minachting.
Ok, ik heb het door.
Ik heb het weliswaar door, maar veel kan ik er niet aan doen. Het is beschamend. Alletwee. Maar het voltrekt zich gewoon vanzelf.
De reddingsactie duurt meer dan veertig minuten en steeds zie ik het gele gevaarte als een vlieg naar stroop kruipen. Dan wordt de een van de berg geplukt, en volgt na wegvliegen en terugkomst de ander. Dan wordt het stil. Donderend stil.
Het lawaai van zoëven maakt dat nu de stilte als dikke stroop om mij heen hangt.
De hemel wordt donker blauwzwart. Ik zet mijn tent op.
Nog een half uur zit ik ervoor en probeer mijn geest rustig te ademen.
Dan kruip ik erin.
Ik probeer te slapen maar op de achtergrond hoor ik hoe de bellen van de koeien steeds dichterbij komen. Ik sta ongeveer vijf meter van de enkele draad die mij van de beesten scheidt en grote nieuwsgierigheid heeft zich van de kudde meester gemaakt. Als ik even later totaal gestresst opsta omdat ik het idee heb dat ze nu om de tent heen lopen, zie ik, in het licht van mijn hoofdlamp, een lange rij koeienkoppen naast elkaar aan de gespannen draad staan. Ik probeer ze weg te jagen. Dat lukt van geen kant, in tegendeel: de kudde staat mij als een grote groep aan te staren vanaf de andere kant van de iele afscheiding. En geef ze eens ongelijk: hoe vaak zie je hier een halfnaakte dansende man.
En zacht symfonisch getingel stijgt op uit de kudde.
Ik weet dat het te laat is om mijn tent te verzetten. Ik sta bovendien op het enige horizontale stukje op deze bergrug.
Er zit niets anders op: ik slof terug naar mijn tent.
Mijn beschermengel kijkt op mij neer en dwingt mij vertrouwen te hebben: slaap kleine bange man.
Als ik later die nacht naar buiten moet om te plassen zie ik dat de kudde herkauwend is gaan liggen in het zadel. Heel af en toe klinkt het klagende geluid van de bellen om hun nek door de nacht.
Ik ga maar een potje ouderwets staan huilen in het donker.
Comments