40. Under way
- Marc Krone
- Apr 13
- 18 min read
29 juli 2020
Krinner - Hoch Frederik.
Het is een genoegelijke wandeling. De zon schijnt en we lopen door het sprookjesbos. Gisteren was het een sprookje van Grimm, vandaag is het Walt Disney. De regenbuien hebben het woud fris en als verjongd achter gelaten.
Ik heb Jacob’s spaghetti gisterenavond eer aangedaan; we hebben een heel pak soldaat gemaakt. Maar nu verlangen we naar koffie. Koffie die we volgens hem gaan vinden in de stationsrestauratie van M. Daar is hij vier dagen geleden uit de trein gestapt en heeft er goede cappuccino gedronken. Nu ben ik niet direct geneigd een Duitser te vertrouwen waar het koffie betreft: Duitsland is het land van Tchibo, de merkwaardige winkelketen waar ze zowel koffie als dekbedovertrekken verkopen. Die combinatie heeft mij altijd verbaasd, en maakt duidelijk waar koffie op de Duitse interesse-ladder staat: ter hoogte van de Wibra.
In Italië staat koffie twee plaatsen boven de Ferrari dealer. Ik wil maar zeggen.
Maar het is een eeuwigheid sinds ik een goed kop koffie heb gehad en het verlangen ernaar drijft mij voort. Met het weer is ook Jacobs humeur er beter op geworden. Hij lijkt zelfs een beetje zin te hebben om terug naar huis te keren. Niet verwonderlijk als je vlucht heeft bestaan uit vier dagen en drie nachten rond te hangen in een nat bos: je zou voor minder al zin krijgen. Opgewekt stapt de kalende dertiger naast mij voort. Het is of mijn aanwezigheid een nieuwe energie in hem heeft losgemaakt. Hij vertelt mij over hoe hij zijn vrouw is tegengekomen, naar wat voor school zijn kind gaat, over zijn werk en zijn collega’s. Ik vraag hem naar zijn dromen, en waar hij allemaal naar toe zou wandelen als hij tijd en ruimte had. Hij komt niet verder dan een vaag verlangen naar het Schwarzwald en een eventueel uitstapje naar de Zwitserse alpen.
Hij doet mij het interessante vlooien experiment herinneren.
Als je een kolonie vlooien in een jam-potje zonder deksel stopt, springen ze er binnen de kortste keren allemaal uit. Schroef je echter de deksel op de pot dan leren de vlooien dat er een hoogte-beperking is. Als je nu na een week de deksel van de pot afdraait ontsnapt er geen enkele vlo meer. Ze hebben geleerd hun springhoogte aan te passen. Sterker nog: hun, in gevangenschap geboren, kinderen hebben dit nu van hun ouders meegekregen en zijn ook gevangen in de aangeleerde begrenzing.
Ik realiseer mij ondertussen dat ik in Duitsland ben. Ik ben gisteren zonder dat ik het wist blijkbaar ergens de grens overgestoken. Waarmee ik het derde land van deze tocht bezoek. Het geeft mijn pas iets trots, iets parmantigs. Zo van: kijk mij nou toch eens, ondanks mijn gezeur en geploeter is mij dit toch maar mooi gelukt.
Het stationnetje is zowaar een klein dynamisch middelpunt van bedrijvigheid. En er is een heus café. De koffie is weliswaar niet de beste van de wereld, maar de koppen zijn groot en van prachtig dik porselein. Jacob en ik zijn ondertussen oude kameraden. En de warmte van de mannenvriendschap heeft een glimlach op zijn gezicht getoverd. We willen eigenlijk geen afscheid nemen. Dus nemen we nog maar een badkuip koffie. Zolang die gevuld zijn kunnen we met goed fatsoen niet uit elkaar.
De totale vrijheid van de lange afstandswandelaar is nogal bedrieglijk, want zodra je ergens rustig gaat zitten, begint de interne klok te tikken. Hoeveel uur nog heb ik om uit de bewoning weg te komen? Hoeveel tijd zou ik nog nodig hebben om een goede slaapplaats te vinden?
En een nieuw land betekent ook nieuwe regels en andere bebouwing; met andere woorden ook andere uitdagingen om overnachtingsplekken te vinden.
Eigenlijk zit er nauwelijks een uur tussen de lichte weemoed die gepaard gaat met het verlaten van je slaapplek en het zorgen krijgen om het vinden van de volgende.
Ook nu begint het na een uur te knagen. Ik moet inkopen doen. We hebben gisteravond niet alleen Jacobs maar ook mijn voorraden er doorheen gejaagd.
Maar ik merk dat mijn nieuwe vriend zijn uiterste best doet om dit limbo te rekken. Zolang hij nog met mij praat is hij nog met vacantie. Zodra hij opstaat om op de trein te wachten is hij op weg naar huis.
En hoe vrolijk hij ook praat over thuis, je merkt aan alles dat hij niet staat te springen.
Ergens in de zeventiger jaren maakte ik een wandeltocht door de Franse Aveyron. Het was niet erg opwindend, afgezien dat de wandelschoenen van mijn toenmalige vriendin na twee dagen totaal desintegreerden. Wij kochten een nieuw paar in Decazeville waar we die nacht in één-sterren hotel sliepen. Een van mijn favoriete ooit.
De volgende dag hadden we een lange tocht door bossen. Toen we een waterpunt bereikten waar we onze veldflessen konden vullen stond er een gemeen uitziende hond bij de bron te blaffen. Het was een bastaard. Slank en rank als een windhond maar met de kleuren, tekening en verbetenheid van een Duitse herder. Hij had een rechtopstaand en een hangend oor en was bang en schichtig. Waarom weet ik niet, maar ik had het idee dat de hond waarschijnlijk banger voor ons was dan andersom dus begon ik als vanzelf tegen hem te praten. Ik liep onder zijn luid grommen en blaffen op de bron af. Er lag een diep metalen bord naast. Ik vulde dat met water en zette dat op de grond. De hond keek mijn verbijsterd aan en onder mijn onophoudelijk geruststellende woorden durfde hij stapje voor stapje naderbij te komen. Totaal verdorst lebberde hij het bord leeg, en nog een, en nog een. Toen had hij besloten dat ik de nieuwe Messiah was. Mijn vriendin en ik aten wat en ik gaf mijn nieuwe kameraad af en toe iets. De hond legde zich aan mijn voeten en hielt mij plat op de grond liggend nauwlettend in de gaten.
Toen we opstonden om verder te trekken volgde de hond ons als een trouwe vriend. Beter gezegd mij. Ik heb de twijfelachtige eer een lichaamsgeur te hebben die magische uitwerking heeft op dieren. Katten zuigen de oksels van mijn t-shirts nat, honden adoreren of haten mij, paarden leggen ongevraagd hun hoofden op mijn schouder, meeuwen blijven mij volgen en ik ben de ultieme muggenmagneet. Met mij in de kamer heb je geen DEED nodig, alles wat vliegt of kruipt zit binnen de kortste keren op MIJ.
Het duurt een aantal kilometers voordat wij doorhebben dat de hond werkelijk besloten heeft dat ik zijn nieuwe baasje ben. Ik roep hem, en hij komt, hij apporteert stokken, en danst als een bezetene vrolijk rond mij heen. Mijn vriendin oppert dat ik hem maar mee naar Amsterdam moet nemen. Maar ik heb in die tijd een kat en een stadsappartement is m.i. niet de ideale plek om een hond te houden die de vrijheid van velden en bossen gewend is. Maar na een half uur begin ik mij toch wel een beetje zorgen te maken, het beest is van iemand en wij lokken hem -ongewild weliswaar- verder en verder bij zijn baas vandaan. Als er na weer een tijd wandelen een huis opduikt in het bos, open ik het hek en klop aan. Er doet een nukkige man open aan wie ik uitleg wat er aan de hand is. De hond is ondertussen gezellig in de tuin op onderzoek uit. “Ik ken dat beest! Die snuffelt hier af en toe wel eens rond. Is van een boerenbedrijf een eind terug”. “Laat ‘m maar hier, dan vindt i vanavond de weg zelf wel weer terug naar huis”.
Dat lijkt mij een goed idee. De hond blijft achter bij de man achter en ik sluit het hek achter mij. De hond merkt meteen dat er iets niet in de haak is, langs het hek rent hij met mij mee op. Waar het pad doorloopt en de omheining stopt blijft hij als een bezetene achter het hek staan blaffen.
Bevrijd van onze nieuwe wandelkameraad zetten we er flink de pas in. Het volgende stadje is nog twee en een half uur lopen. Nog geen tien minuten later, we lopen dan door glooiende korenvelden, horen we een uitgelaten blaffen achter ons. Vanuit de verte komt onze kameraad in één rechte streep aangesneld. Terug bij ons springt hij enthousiast tegen mij op, alsof hij wil zeggen: “Je was mij helemaal vergeten mee te nemen, maar ik ben ontsnapt! Slim he?!”
We lopen verder en de hond is door het dolle. Ik zie hem stiekem al allemaal leuke uitjes plannen: samen naar het strand, samen wandelen in de bergen, op gezellige reisjes mee in de auto en zich dan vrolijk en zich dan uitgebreid misdragen. De metamorfose sinds de ontmoeting is onvoorstelbaar. Hij is nu een slimme aanhankelijke -zij het wat lelijke schat, die zijn gehele ziel en zaligheid dienstbaar aan mij heeft overgeleverd. Ik probeer het beest terug te sturen maar niets helpt. Ik probeer m te negeren, maar dat is volgens hem een enorm leuk spel; hoe minder ik reageer hoe aanhankelijker hij wordt. We overleggen. Wat moeten we doen? De hond bij de gendarme langs brengen? Ze zien ons komen!
Het is nog maar een half uur voordat we in het volgende stadje gaan aankomen. En wat dan? Gaat die hond dan de hele nacht voor het hotel zitten wachten?
Ik neem een besluit en zeg tegen mijn vriendin: “Ik ga met de hond praten. Als ik klaar ben moeten we doorlopen, en niet meer omkijken. Pas op dit gaat pijnlijk worden”.
Ik loop een tiental meters op de weg terug en roep het beest. Onmiddellijk komt i kwispelend op mij toe.“Allez, va-t-en!” bijt ik hem toe “Assez ! Allez-y !”
De hond kijkt mij stomverbaasd aan: dat zijn niet de woorden die hij van mij verwacht. En zeker de strenge manier van optreden niet. Hij is verward. “Va-t-en!!” herhaal ik. Alle opgewektheid lijkt uit het beest weg te stromen, alles aan hem gaat hangen en met een intense droefheid kijkt hij mij aan. Alles aan hem lijkt mij te smeken: “Doe mij dit niet aan! Stuur mij niet terug naar die wrede baas vóór jou! Ik hoor nu toch bij jullie? Wij hebben het fijn!!!”
Maar ik blijf onverbiddelijk onder zijn melancholische blik. Met een ijzeren ijzigheid wijs ik naar waar we vandaan komen. “Allez, vite!”.
Het hoopje ellende draait zich om, en gebroken begint hij de weg terug af te lopen. Tien meter verder draait hij zich om en staart mij ongelovig aan: dit kan toch niet waar zijn. Maar wreed bijt ik hem toe te verdwijnen. Hij draait zich nogmaals om en loopt met tegenzin verder. Vijftig meter later probeert hij het toch nog eens. Maar voordat hij zijn medelijden opwekkende magie kan inzetten gesel ik hem terug naar waar hij vandaan komt.
Dan lijkt hij het op de geven en sjokt door.
Ik loop naar mijn vriendin. “Niet omkijken en doorlopen”.
Met lood in onze schoenen lopen we verder, als ik tweehonderd meter later onopvallend een blik achter ons werp zit de hond op de rand van het bos te wachten tot ik hem eventueel roep.
Dan verdwijnen we uit het zicht.
Jacob staat op het perron. En we nemen afscheid. Dan draai ik mij om en verdwijn het stadje in. M is een stadje dat zo weggelopen is uit een sprookjesboek. Schitterende geschilderde huisjes met gouden versieringen in de gevels. Uithangborden en schilderachtige straatjes. De tijd lijkt geen vat te hebben gehad op dit kleine wonderland. Waarschijnlijk had Duitsland duizenden van dit soort kleine steden, maar Hitler heeft in zijn oneindige wijsheid ervoor gezorgd dat er maar een fractie van over zijn. Alles wat economisch maar een beetje de moeite waard was is vakkundig weggebombardeerd in 44 en 45.
Hier proef ik nog hoe dit land eruit moet hebben gezien. Hoe schilderachtig, en hoe diep in tradities verankerd.
Ik ben hier plotseling een rare eend in de bijt. Twee uur geleden paste ik nog geheel in het landschap. Nu ben ik een stinkende ongeschoren zwerver uit het bos.
Net buiten het minuscule centrum is een supermarktje. Geheel in de traditie van de uitgehongerde hiker sla ik zoveel in dat het letterlijk niet in mijn rugzak past. Dus moet ik op de parkeerplaats verplicht een liter melk en een rol koekjes naar binnen werken.
Als ik even later mijn rugzak op mijn rug hijs lijkt die wel van lood: ik heb minstens 3 kilo aan voedsel bij mij.
Het stadje heeft langgerekte buitenwijken van goed onderhouden villa’s en koekoeksklok-huisjes. Wat nou als je hier geboren zou zijn? Dat is iets wat ik mij heel vaak afvraag. Charleroi, Den Helder, de dorpen in Meckelenburg of bij de vervallen buitenwijken in Napels, Bangkok of Queens. Hoe zou je kijk op de wereld anders zijn?
Als een huis een thuis is is de directe omgeving je aanvaarde norm. Wie zou ik zijn geweest als zoon van een ex-mijnwerker in Sarreguemine?
Toen in 1962 mijn jongere broertje Ruben was geboren werd de situatie op onze toch al kleine atelier-woning op vijfhoog-achter op de Prinsengracht onhoudbaar. Mijn vader had twee kleine kamertjes getimmerd om zo mijn zus en mijn broer een eigen plekje te gunnen. Maar met de komst van mij, zes jaar eerder, was mijn broer veroordeeld zijn kamer te moeten delen. Nu hij twaalf was, ik zes en er onverwacht nog een kind op komst was, was er gewoonweg geen plaats meer voor ons allen. Ik schrijf onverwachts, want mijn moeder was ondertussen 42 en de zwangerschap was ongepland. Veertig jaar later, toen ik mijn moeder -toen dus 82- interviewde over haar sex-leven en de naderende dood, biechtte ze op dat ze zich “rot geschaamd had”. Hoezo, wilde ik weten. “Omdat iedereen dus kon zien dat ik nog sex had!” was haar ontwapenende antwoord. “Raar he dat ik daar zo bang voor was! Maar ja, het waren andere tijden”.
In die zestiger jaren was Nederland ondertussen een beetje uit het dal van de naoorlogse ellende geklommen en met z’n zessen wonen op een krappe 50m2 zonder gas of warm water werd een beetje teveel van het goede.
Nou hadden we geen rode cent vanwege de al eerder genoemde belastingschuld van mijn vader dus moest er een listig plan uitkomst bieden.
Tijdens de wederopbouw was de verheffing van het volk een belangrijk item. Kunst en cultuur was daarbij een onontbeerlijk onderdeel. Dus had de gemeente een dienst kunstzaken, een afdeling op het stadhuis die mede de zorg had om voor kunstenaars passende woon en werkruimte te vinden.
Mijn vader had zich bij de dienst ingeschreven als urgent woningzoekende kunstenaar. Dat gaf hem voorrang bij de toewijzing van een woning. Echter de woningnood na de oorlog was nijpend en woningen lagen niet voor het oprapen. Via via kwam mijn vader te weten dat een familie ‘de Jager’, die een kast van een huis huurde op de hoek van de van Baerlestraat en de P. C. Hoofdtstraat zouden verhuizen naar een vrijstaande villa in Haarlem.
Hun huisbaas was Ina de Leeuw Van Rees wiens beroemde modehuis op de begane grond gevestigd was. Het modehuis was een voorname onderneming voor zeer welgestelde dames. Er liepen juffers in uniform rond met centimeters rond de hals, het had een mannelijke -eveneens in uniform gestoken- portier, en een op een hoog bordes gezeten caissière die met haar 75 jaar en blauwe haren als een vorstin achter de grote zilveren drukknoppen kassa troonde.
Mevrouw de Leeuw van Rees, was elke week op de radio te horen met naailes voor de Nederlandse huisvrouw. Mijn moeder mocht haar graag nadoen. Ze zette dan een enorm bekakt Goois accent op en zei dan steevast: “Geudemurrge, dames, we waren gebleven bij de bustenaad”. En dan barstte ze in gieren uit.
Het hoekhuis bestond uit drie kanjers van verdiepingen elk meer dan 100m2 met een zeer wijdse maar wat onhandige indeling. De bovenste verdieping was een grote zolder die over het hele huis liep, met enorm hoge schuine daken: een soort van kathedraal van ruimte. Ik speelde daar vieze spelletjes met Manna Mulder, een wat boerin-achtig klasgenootje van mij, had daar een oude damesfietsen werkplaats waar ik voor mijn vriendenkring van de straat gehaalde fietsen opknapte; en er werden feestjes gegeven.
Dat de familie de Jager van plan was te verhuizen kwam ons zoals gezegd door een gemeenschappelijke kennis ter ore, en onmiddellijk vervoegde mijn vader zich bij kunstzaken om te informeren of hij, bij eventuele verhuizing de woning toegewezen kon krijgen.
Hoe hij het voor elkaar kreeg is mij een raadsel, maar hij kon goed lullen die vader van mij. Hij kreeg het gedaan dat de gemeente accoord ging onder de voorwaarde dat de huisbaas toestemming zou verlenen.
Het verzoek werd in gang gezet, en niet veel later ontvingen mijn ouders een brief van het modehuis. Zij wilden, zo stond geschreven, de woning mijn ouders wel gunnen, doch eisten dat zij eerst op huisbezoek zouden komen om vast te kunnen stellen of wij wel “geschikt” waren. Kortom wij zouden bezoek krijgen van een chique ballotage commissie.
Dat was slecht nieuws. Onze verdieping was een overbevolkte puinzooi waaraan je zo kon zien dat we eigenlijk een stelletje armoezaaiers waren. Als de commissie het überhaupt tot de vijfde verdieping zou brengen.
Goede raad was duur, wat te doen.
Nu waren mijn vader en moeder lid van ‘de Kring’ op het Leidseplein, een sociëteit voor wetenschappers en kunstenaars dus zij hadden een bonte verzameling kennissen. Gerard Wernars -een gevierd graficus- had een even simpel als geniaal idee: op de dag voor het ballotage-bezoek zouden de gezamenlijke kennissen ons huis komen leeghalen en het her-inrichten met meubelen van de verschillende dokter, chirurgen, ontwerpers, schilders, architecten en conservator vrienden van de Kring. Het woord deed de ronde en iedereen bood zijn interieur topstukken te leen aan.
Op de bewuste dag veranderde onze shabby zolderverdieping in een oase van design en goede smaak. Rietveld-stoelen, Eden bankstellen, Chinese kamerschermen en reusachtige schilderijen werden na het kaaltrekken van het atelier naar boven gesleept door een golf aan vrienden die het allemaal een giller vonden: een bonte stoet van opgewonden en lachende verhuizers liepen af en aan.
Gerard keurde goed- en af, deelde in en schikte gecapitonneerde chaise-longes en barokke secretaires, en abstracte schilderijen tot een schitterend eclectisch geheel. Mijn moeder was huilerig-extatisch bij het zien van zoveel mondaine overvloed.
Ik heb haar nooit horen klagen over onze -miserabele- levensstandaard, ze was trouw en oprecht en stond naast en achter mijn vader in ellendige en nog ellendiger tijden, maar diep in haar hard verlangde zijn naar een leven met een beetje meer comfort en luxe. En nu dit….Nadat de metamorfose zich had voltrokken en de vrienden vertrokken waren werden wij -de kinderen- opgehaald om de avond bij tante Mil door te brengen.
Om precies om zeven uur ging bij mijn ouders -die hun best deden om zich zo normaal mogelijk te gedragen in hun nieuwe omgeving, de bel. De uit twee smetteloos geklede heren bestaande commissie begon aan de beklimming van de tien trappen van Prinsengracht 701.
Toen ze hijgend en steunend boven waren aangekomen stond mijn vader ze in de deuropening op te wachten. Er werden handen geschud op de smalle en lage overloop waar ook onze telefoon hing en wc was. Bob nodigt de beide heren binnen en de directeur van onderneming van Rees volgt zijn secretaris naar binnen. De keuken, waar je doorheen moest om in de woonkamer te komen, was door de ontwerpers veranderd in een soort oosters kabinet. De gebrokkelde granito aanrecht met koudwaterkraan was listig met twee Chinese kamerschermen aan het zicht onttrokken en op de plaats waar, tot voor kort, onze wankele eettafel stond was een zwoele anti-chambre, met gedrapeerde stoffen en zachte zitbanken gecreëerd.
Ik realiseer mij nu pas dat de nieuwe indeling van het huis geen enkel logica had. Het was een soort theaterdecor zonder keuken, WC, of slaapkamer: alles was ingericht om indruk te maken en buitensporig luxe uit te stralen. Door de keuken kwam je via een wat lage deuropening in “het atelier”, onze woonkamer, waar normaal naast een mottige bank tussen de ramen, ook een kolenkachel (midden in de kamer), ook het bed van onze ouders in een hoek stond, verscholen achter een ovale tafel met biezen matten stoelen en een glazen hanglamp.Deze ruimte, waar mijn moeder met kloppend hart stond te wachten, kwam mede door listig neergezette verlichting, recht uit “de Avenue”: alles straalde rijkdom en overvloed. De secretaris, een kleine kalende man met een rand donker haar en grote zwarte bril schudde mijn moeder de hand en keek, duidelijk onder de indruk rond.Dat was het moment dat het noodlot toesloeg.
De directeur was een statige lange man, een imposante verschijning van rond de 1.90, de deuropening een krappe 1.85. Dat had de goede man helaas niet goed ingeschat… en met een daverende knal stoot hij met een doffe klap zijn voorhoofd tegen de deurlijst. Hij staat even te tollen op de drempel, dan schieten de anderen toe om hem te helpen. Maar er is niets aan te doen, de man kan nauwelijks meer uit zijn ogen kijken.
Hij wordt begeleid naar de prachtige bank van Paul en Mea Fleury, en naast de lamp van Will Berteux zijgt hij neer. Mijn moeder doet een poging om koffie aan te bieden, maar de arme man blijft kreunen onder een nu golvende migraineaanval die volgt op de onfortuinlijke botsing.
Er is niets aan te doen, de avond neemt een totaal onverwachte wending: de nu geheel ingestorte directeur zit jammerend met zijn hoofd in zijn handen Het is duidelijk dat het zorgvuldig voorbereide ballotage gesprek niet gaat plaatsvinden. In plaats daarvan maken de twee heren rechtsomkeer. De secretaris ondersteund zijn meerdere de tien trappen weer af, en laten mijn ouders met koffie en koekjes van Holtkamp ( ƒ 2,75 per ons!! ) in totale verbijstering achter in hun geleende paleis.
Het débacle had gelukkig toch een goed einde. Waarschijnlijk had de secretaris in zijn enkele blik genoeg informatie opgedaan over onze vermeende leefomstandigheden dat we twee dagen later een korte en zakelijk schrijven ontvingen per post dat wij onze intrek mochten nemen op de van Bearlestraat. Zo kwam alles toch noch goed, en groeiden wij op als koekoekskinderen in de dure Concertgebouwbuurt.
De weg slingert langzaam uit de directe bebouwing weg. Het is vroeg in de middag en kleine wolkjes staan aan een verder heldere hemel, het licht speelt door het gebladerte van het wat voorname, tuttige bos: er staan bankjes en er zijn prullenbakken. Door de bomen schittert een klein meer. Dit is voor fijne oude van dagen wandelingen: een half uurtje rond het water slenteren en dan een kopje koffie in de herberg aan de oever.
Niet veel later loopt de weg licht omhoog en kom ik bij een tweede meertje. Hier geen bomen op de oever, maar een heus strandje met een drank-kioskje.Het is totale liefelijke tuttigheid. Ja ik weet het, ik ben pas een drie kwartier op weg, maar ik kan de verleiding niet weerstaan. Waarom ben ik anders op reis? Ik moet toch ook gewoon lekker kunnen ontspannen? Twee minuten later lig ik erin. Heerlijk halflauw water spoelt de geur van drie dagen niet wassen van mij af. Toch ben je als wandelaar nooit helemaal zorgeloos en vrij als je gescheiden bent van je rugzak. Die vermaledijd zware rotzak die tot de nok toe gevuld is met eten.
Daar zitten ook je tent je slaapzak je geld en waardepapieren in. Het is een tweede natuur, altijd één oog blijft op je rugzak gericht. Terwijl welke gek wil nou die loodzware tas met stinkende inhoud hebben? Ik haal een dief makkelijk rennend in als die er mee van door wil: door het gewicht komt i nauwelijks vooruit.
Het is een oude houtvestersweg die ik loop. Om de zoveel honderden meters ligt er een oude verlaten schuur langs. Nog is de stijging niet dramatisch, maar als ik een uur later een boerderij zie liggen loopt het pad plotseling steil omhoog. Later meet ik bijna 1000 hoogtemeters verschil met de meertjes van vanmiddag.De zon staat laag en ik ben uit de bebossing op een rotsig plateau aangekomen. Het is laat. Na zessen al, ik moet een plek om te slapen. Maar hier zo open vlak aan de weg is er niets wat mijn illegale wildkamperen kan verhullen. Ik weet dat verderop een hut ligt, maar ik heb weinig zin in mensen. Lukraak loop ik rechts het pad af richting de richel waar de bebossing weer begint en klim over rotsen naar beneden onder de beschutting van het woud. Speurend in de laagstaande avondzon hoop ik ergens een vlak goed beschut plekje te vinden waar ik de nacht kan doorbrengen. Dan loopt er een scherpe richel naar een uitstekend soort rotsplateautje. Ik moet eerst zonder mijn rugzak voor-klauteren om te zien of ik er überhaupt wel kan komen.
Ik balanceer op een begroeid stuk rots met overal kleine bloemetjes en op een bepaald moment moet ik zelfs springen over een twee meter diepe inham. Ik begin het een beetje op te geven dat ik hier überhaupt een vlak stuk ga vinden dat groot genoeg is voor mijn tentje. Maar de ervaring leert: bij twijfel juist volhouden. Dus loop ik na de sprong nog twee minuten verder als… Ik sta op een minuscule uitstulping in de rotspartij. Het is nauwelijks vier bij vijf meter, niet helemaal vlak, maar bijna. Het is een soort natuurlijk balkon midden in het woud dat hier de steile berg bedekt. Van achter staan de bomen als een soort natuurlijke rugdekking om het plateau heen, maar voor mij ligt een onvoorstelbaar uitzicht met in de verte Garmish-Partenkirchen in de diepte. De late avondzon valt precies op mijn kleine open plek die als een magisch eiland in de lucht lijkt te hangen. Ik sta een volle minuut als aan de grond genageld.
Met moeite scheur ik mij los om mijn spullen te halen. Want zoveel is duidelijk: de goden hebben besloten, dit is het.
Even later zit ik op mijn trouwe rode rugzak de schoonheid naar binnen te zuigen. Twee kleine bruine vlindertjes dansen om de handvatten van mijn loopstokken. Ik heb letterlijk kippenvel door wat er om mijn heen gebeurd. Of eigenlijk, niet gebeurd. Het is de perfectie van totaal gevulde leegte: de lage zonneschijn maakt dat je in de heel vage nevel tientallen kilometers ver weg kan kijken. Vlakbij hoor ik hoe af en toe een kleine windvlaag door de bomen gaat. Er zoemt af en toe een vlieg voorbij en de vlinders dansen nog altijd rond mij heen. Het is verder zo stil dat ik mij af en toe verbeeld dat ik hun vleugels kan horen.
Dit soort momenten wordt vaak omschreven als “alsof de tijd stil lijkt te staan” maar de magie zit volgens mijn in het feit dat je juist werkelijk voelt hoe de tijd voorbijglijdt door de minuscule veranderingen rondom. Alles verandert met een onverbiddelijke traagheid. In mij is rust, mijn lichaam is ontspannen, ik voel geen vermoeidheid, of pijn en ik lijk tegelijkertijd alles te kunnen opnemen. Ik kan mijn oren naar de bomen zetten, naar een kruipend torretje in het mos. Ik lijk zonder mijn hoofd te hoeven draaien alles rond mij waar te nemen, een beweging van een grasspriet, een verre schittering een vogel die een twijg laat bewegen. En ik kan zelfs kiezen waar ik ruik, de grondige geur van het mos, de fris geurende wind, mijn eigen zweet, de kaas in mijn rugzak onder mij.
Vanavond wordt het cowboy camping: op mijn matje in de open lucht. Want ik wil dit uitzicht zien veranderen. Terwijl ik wat eet van de overvloedige voorraad zakt de zon langzaam weg. Beneden in het dal gaan een voor een lichtjes aan. Het is fris maar niet koud. Op mijn matje maak ik thee en trek mijn slaapzak uit mijn rugzak. Liggend kijk ik hoe langzaam het bos rond mijn verdwijnt in de duisternis van de vallende nacht. Totdat ik mijn ogen niet langer open kan houden en in een diepe slaap val.
Maar was het maar zo’n feest. Ik heb natuurlijk weer eens niet goed opgelet.
Die dunne nevel van eerder op de avond had mij natuurlijk moeten waarschuwen. Er zit veel vocht in de lucht. Het slechte weer van de afgelopen weken, samen met de zon van vandaag heeft gemaakt dat door de temperatuurval het water begint te condenseren en om een uur of twee ’s nachts wordt ik ijskoud wakker. Het voeteneinde van mijn slaapzak is volkomen doorweekt. Het voelt rond het vriespunt, logisch ik zit rond de 1800 meter. Er zit niets anders op ik moet in de totale duisternis mijn tent opzetten wil ik niet binnen de kortste keren onderkoeld raken.
Mijn vingers zijn stijf en mijn lichaam wil nauwelijks bewegen. Geheel versteend trek ik mijn tent uit mijn zak, maar de weken lopen en bivakkeren betalen zich nu dubbel en dwars terug. Geheel op de tast (waar heb ik mijn hoofdlamp in vredesnaam) zet ik in een mum van tijd mijn tentje op. Als ik er in zit durf ik mijn spullen uit te spreiden.
Ik vind mijn hoofdlamp, en geheel tegen alle veiligheidswetten in steek ik mijn gasje aan, Langzaam stijgt de temperatuur in mijn kleine bivak. Ik trek alles aan wat droog is en ga onder het gedeelte van mijn slaapzak dat niet doorweekt is proberen de slaap te vatten.
Comments