top of page
Search

31. The Iceman cometh

  • Writer: Marc Krone
    Marc Krone
  • Dec 13, 2022
  • 20 min read

Updated: Jan 20, 2023


16 juli 2020

Rasen Anholtz

De Huzaren

Hoe geloviger hoe onaardiger.

Geweldige tocht naar de Verdrette di Reiss Hütte

Antholtz naar de Riesenfelder

Benni hill 2800

Koud en eenzaam


Het blijft gewoon pijn doen. Erger zelfs nog: het doet elke dag meer pijn. Maar je gaat er gewoon mee door, je vindt het blijkbaar leuk. Het is ook zo ongeveer het allermooiste wat je kan doen. Niets herinner je je zo goed als een tocht in de bergen. Hoe lang geleden, kortgeleden, lang of kort ook.

Wees niet bang ik heb geen zendingsdrang.

Hoe minder mensen in de bergen hoe beter. Bergen zijn eigenlijk het beste als er heel weinig mensen rondlopen. Dan kunnen alle bloemen, alle marmotten en wilde dieren gewoon doen waar ze altijd al goed in waren zonder dat wij ze een spreekwoordelijk handje helpen door troep, rotzooi, kak of lawaai neer te smijten. Dat is ook fijn voor mij, dan kan ik ondertussen in die totale stilte een beetje ongelukkig zitten te zijn. Helpt enorm.



Waarom dit blijven doen terwijl ik de hele tijd loop te zeuren dat dit pijn doet, niet leuk is en trouwens alleen maar ontberingen zijn. Ja, dat vraag ik mijzelf ook de hele tijd af. Maar misschien is het alleen maar omdat het leuke verhalen oplevert. Het is wat Samuel Beckett in wachten op Godot zegt:“It’ll pass the time”. Misschien is het wel de zin van het leven het verzamelen van leuke verhalen. Als je veel leuke verhalen verzameld heb je het idee dat je leven geslaagd is. Kijkt naar Luther, die in zijn dagboeken het alleen nog maar had over hoe hij die dag gekakt had. Een van de grootste bepalers van onze cultuur deed uiteindelijk niks anders dan het beschrijven van zijn poep en de beweging van zijn darmen. Vandaar dat het het protestantisme zo doodsaai is. Als hij er nou eens op uit getrokken was, werkelijk de werken Gods bekijken en genieten. Maar nee, zijn enige interesse, na het spijkeren van zijn stellingen, was het zich zorgen maken over of hij straks kon kakken. Ok, ik geef het toe, de hiker is ook nogal viezigheid gefixeerd, maar wat wil je als je minstens acht uur per dag vochtig bent; is het niet van het zweet dan wel van de regen. Je leert je eigen geurenpalet door en door kennen. Daar is geen ontkomen aan.



Je mag in dit gebied echt helemaal niks. Er hangen overal verbodsbordjes: verboden te vissen, verboden paddenstoelen te plukken, jagen alleen door vergunninghouders. Alles is verboden. Naarmate iets meer in cultuur raakt wordt het regime strenger. Eerst is er helemaal niks aan de hand, dan mag alles.

Dan plaatsen aardige mensen waarschuwingsbordjes: “pas op hier is een afgrond. Pas op zo direct krijg je een scherpe bocht, et-cetera et-cetera. Dan verschijnen de borden waarop adviezen worden gegeven: “het is beter om dit te doen en het is beter om vooral niet dat te doen". En vervolgens krijg je verbodsbordjes.

Je ziet dat hoe rijker en hoe ontwikkelder een gemeenschap is, hoe meer het wordt "Ik, Ik, Ik" en hoe meer: "Jij niet, Jij niet , Jij niet".

Ik ben de dag begonnen op weg naar een hut op bijna 3000 meter. In de aanloop naar de beklimming staat een mevrouw bij een kabelliftje voor goedere. Ernaast een flink bord waarop uitdrukkelijk staat dat er geen personen op mogen.

De vrouw kijkt als of ze hier al een week staat. Heel vastbesloten en met een grimmige trek om de mond. Er kan geen groet of glimlach af. Maar het lijkt eerder wanhoop dan een slecht humeur. Alsof ze tevergeefs op iemand staat te wachten die maar niet komt.


Zij doet mij denken aan de weduwe die elke avond bij de bocht van de weg stond net buiten het dorpje Maccagno. Ze was tien jaar daarvoor in een verkeersongeluk haar enige zoon verloren. Als verse weduwe was dat zo heftig dat ze sindsdien in ontkenning leefde. Iedere middag om 17.00 uur ging ze op haar zoon staan wachten bij de bocht van de weg waar jaren daarvoor de jongen steeds rond die tijd uit de schoolbus stapte. Ze bleef op haar post tot ver na zonsondergang. Het was hartverscheurend om haar uiteindelijk in het donker haar boodschappentassen weer te zien pakken en onverrichte zaken naar huis te zien sloffen in de hoop dat hij morgen wél zou komen.


Ik was vaak in Maccagno. Ik had vrienden in een schitterend oud hotel nabij het Lago Delio. Albergo Monte Borgna lag op twee uur lopen boven Maccagno, geheel verborgen in het groen van de dichte bossen die tot de rand van het kleine bergmeer liepen. Dat meer was niet veel soeps sinds de nationale elektriciteit-maatschappij de ENEL het tot stuwmeer had gemaakt. Je kon er nog wel zwemmen maar echt idyllisch was het niet meer.

Dit in tegenstelling tot Monte Borgna. Het hotel had, behalve een schitterend hoge gelagkamer met boogvormig plafond, oude kroonluchtertjes en een majestueuze bar met schitterende, door vocht aangetaste spiegelwanden, een snoezig klein eetzaaltje met tranentrekkende plafondschilderingen.

Het hotel had vijf kamers. Waarvan er drie aan de voorkant lagen en die uitzicht gaven op het driehonderd meter dieper gelegen Lago Maggiore. Uit je raam lag het meer te schitteren met de onvoorstelbaar sprookjesachtige Castelli di Cannero die voor Cannero in het water liggen.


Wat nog bijdroeg aan de beleving was dat geen van de kamers stromend water had. In plaats daarvan stond er een antieke door marmer gedekte commode met wasschaal en lampetkan. Je liep regelrecht de negentiende eeuw in als je Monte Bornga betrad.

Ik leerde de plek kennen omdat mijn vriendin Liesje, die twee jaar met mij in New York had gewoond, daar haar huwelijksfeest vierde. Ze trouwde met Ruggero Cara, die toen ook al even hoog als dik was. Een bijzondere acteur, want het moment dat hij het toneel opstapte werd hij ongemerkt 2.03 m in plaats van zijn werkelijke 1.65 m. Lies en Ruggero trouwden in het gemeentehuis in Maccagno, het stadje aan het meer beneden. De burgemeester -compleet met rood-wit-groene sjerp- had weinig zoveel mensen in de trouwzaal gezien. Lies' zus en mijn toenmalige vriendin Yond en ik plukte nog even snel een woest bruidsboeket langs de weg, omdat dat -zoals zoveel dingen- vergeten was. Een megabos vlinderbloemen. Na afloop gooiden we rijst, die natuurlijk in het oog van de bruid terecht kwam. En vervolgens reden we naar boven, de berg op. Toen ik bij Monte Borgna aankwam brandden daar al vuren waarop vissen en speenvarkens werden geroosterd terwijl je de wijn uit vaten kon tappen. Overal op het terrein lagen mensen in het gras, overal was eten en muziek. Schijnbaar ongeorganiseerd zoals je dat in Italiaans films ziet. Het feest duurde een dag of twee-drie. Dat was niet helemaal duidelijk. Maar allengs waren er minder mensen. Tot dat Yond en ik als laatsten overbleven.

De uitbaters waren een prachtig stel. Hij, Leonardo, een uitbundige bon vivant uit Venetië die hulpeloos verliefd was geworden op ‘Una Ragazza mora, ma Carina’, een Zuid Italiaanse schone met donker haar en donkere ogen Ombretta geheten. Zij was ooit verliefd geworden op Monte Borgna, hij had het voor haar gekocht (hij kwam uit een puissant rijke familie) en was er samen met haar neergestreken. Geheel tegen zijn eigen natuur in overigens, want hij was een zwerver die tot voor kort de hele wereld had bereisd. Het was een klassiek Italiaanse situatie waarin zij eigenlijk de hele herberg bestierde: kookte, schoonmaakte, de kippen verzorgde, de voorraden bijhield, en van alles inmaakte, terwijl hij met de gasten dronk en discussieerde. Als er gasten waren natuurlijk, want de klandizie bestond eigenlijk uitsluitend uit vrienden die in de weekenden kwamen logeren om de gekte van de stad te ontvluchten. Er waren nauwelijks 'vreemden' want Monte Borgna lag een beetje uit de route. Welke route dan ook. Oh, en klagen natuurlijk. Want hij had natuurlijk zijn hele leven opgeofferd aan dit avontuur.

Ombra ondertussen was totaal onverstoorbaar. Als een keizerin heerste zij over haar rijk. Ze was een topkok. Maakte alles zelf. Vers, verantwoord en onvoorstelbaar lekker. De gevulde pasta’s, pasteien en lang vergeten gerechten volgden elkaar, als een optocht in Kockanje, op. Het was dan ook niet verwonderlijk dat hun uitgebreide vriendenkring ze op de been hield.

Wij werden ondanks dat ik eigenlijk geen woord Italiaans sprak hechte en trouwe vrienden. Lange tijd was ik vaste gast op Monte Borgna. Minstens twee keer per jaar verbleef ik in totale betovering in dit ‘Vintage paradijs’. Ombra en Leonardo waren zoals zovele Italianen verstokt traditioneel. Er werden nooit nieuwe spullen gekocht maar alles werd steeds in oude luister hersteld. Of gewoon niet. Het hotel had daarom de sfeer van een negentiende-eeuwse uitspanning voor postkoetsen en veldwachters. Buiten hing het prachtig gele telefoonbord aan de gevel, binnen was het zomers heerlijk koel en ’s winters behaaglijk warm door de veel te grote houtkachel die midden in de gelagkamer stond.

Ik heb er regelmatig meerdere weken doorgebracht. Ik sliep in de kamer met het mooiste uitzicht en zat elke dag toneelstukken te vertalen, te schrijven en te verbeteren in de koele bescherming van de dikke muren. Op de achtergrond de geluiden van de keuken en het gerinkel bij de bar, Italiaanse stemmen die drankjes bestelden voor buiten op het minuscule terras, langzame geuren van pruttelende sugo’s en sauzen, gelach en gepraat. De ideale omgeving om je vol overgave te storten op een vertaling.

Ik geloof dat ik nauwelijks gelukkiger kan zijn dan mij te mogen afzonderen in gezelschap en lekker mijn eigen dingen te mogen doen terwijl de wereld lekker doordraait.

Als ik dan na twee weken werken, eten, wandelen naar het meer, zwemmen en ongenadig veel rondhangen weer vertrok hoefde ik nauwelijks iets te betalen. De rekeningen waren meer symbolische tekenen van vriendschap: slechts een lange lijst met vooral de drankjes die ik had gedronken; maar voor het slapen en eten een belachelijk laag totaal-bedrag dat er alleen toe diende mij duidelijk te maken dat ik altijd welkom was.

Monte Borgna blijft, tot op de dag van vandaag, in mijn herinnering een van de plekken die een poort naar het paradijs was.

Door de jaren heen veranderde de situatie. De verstikkende Italiaanse bureaucratie reikte ook tot hierboven en het werd voor mijn vrienden moeilijker en moeilijker om het hoofd boven water te houden. Er moest steeds meer en er mocht steeds minder. Maar ze vochten zich met nieuwe bijkeukens, moderne diepvriezers, goedgekeurde aanbouwen, doorgerekende belastingen en met smeergeld verkregen vergunningen een weg naar de toekomst. Leonardo werd moe van het wachten tot Ombra weer zou willen reizen, de vrienden kregen kinderen en bleven meer en meer weg. Monte Borgna sloot. Niet helemaal, ik was nog altijd welkom, maar Ombra kookte ondertussen in een ouden van dagen hotel in het naburige dorp om geld in het laatje te brengen.

Het hotel was dicht, de bar alleen in de weekenden open.

Maar onze vriendschap hield stand. Ik bleef komen maar het was voor mijn vrienden moeilijker en moeilijker om een vrolijk gezicht te trekken.

Mijn verblijf van weken werden weekenden en toen daagjes. Leonardo zat te verpieteren in de gelagkamer en herstelde een frisdrank machine met kogelflesjes uit de jaren 20.


Toen ik een aantal jaar later met mijn toenmalig vriendinnetje Alexandra een reis door Europa maakte in mijn Peugeot 304 cabriolet gingen we, op weg naar het piepjonge Slovenië, bij Monte Borgna langs.

Ik wilde mijn toverachtig mooie vriendin eindelijk laten zien waar ik zo vaak over verteld had.

Op een werkelijk goddelijke zonovergoten ochtend reed ik met mijn blonde verovering de berg op en stopte bij het hek van de omheining. Het was stil op het erf. De sfeer was onmiskenbaar die van Italië in de lente, het meer lag koel te schitteren in de diepte en krekels schreeuwen in de pijnbomen.

Stoer als ik mij voordeed sprong in over het hek en verzekerde Alexandra dat er vast iemand thuis was, “ik ga even checken” riep ik over mijn schouder terwijl zij -haar blonde krullen oplichtend in de door de bomen vallende zonnestralen- in de open auto achterbleef.

Vier stappen verder en zo’n 20 meter van de ingang van het hotel ontwaarde ik een vreemd klein huisje naast de voordeur. Zo’n 1.50 hoog met een puntdak. Dat was iets nieuws.

Maar voordat ik kon bedenken waarom dit minihuisje daar stond stormde het antwoord mij al tegemoet. Een angstaanjagende en reusachtige wolfshond denderde vanachter het huis grommend op mij af. Ik versteende en woest blaffend sprong het beest mij met opengesperde muil naar de keel. Hoe weet ik niet hoe, maar het lukte mij nog net om mijn rechterarm tussen zijn bek en mijn keel te maneuvreren voordat hij die bereikte. Het was echt net op tijd want met een enorme ‘hap’ klemde hij zijn woeste kaken om mijn blote onderarm. Zijn hete adem en klodders speeksel sloegen in mijn gezicht. Ik voelde zijn slagtanden als een warm mes door een pakje boter gaan.

Ondertussen was Alexandra in de auto gaan staan en riep de onvergetelijke woorden “Kalm aan… hij doet niets!”

Ik hield zielsveel van haar, maar was even niet in staat gehoor te geven aan haar goedbedoelde advies. Ik was namelijk veel te druk om te proberen in leven te blijven en dat was nog niet zo makkelijk. De hond, die een schafthoogte had van minstens een meter (hetgeen de afmetingen van het Tinyhouse naast de voordeur verklaarde)leek een kruising tussen een wolf en een hyena.

Ik gilde, krijste, en begon het beest in zijn lendenen te schoppen. Gelukkig had ik die dag mijn bergschoenen aan, dus het had effect.

In eerste instantie jammer genoeg zodanig dat zijn hij zijn beet versterkte. Mijn arm was nu een soort kipsaté in de grommende bek.

"Heeeeeeeeegggggggggglllllllllpppppppp!!!” Krijste ik terwijl de natuurkrachten in mij de overhand kregen en ik in het wilde weg bleef trappen.

Tot mijn geluk had de hond door mij zo hoog naar de keel te vliegen zijn buik in verticale stand onbeschermd naar mij toe gericht waardoor ik hem met een van mijn trappen ongenadig in zijn ballen raakte.

Nu was het zijn beurt om eens flink te janken.

Hij liet los, maar zijn woede verdubbelde.

Tegenover elkaar deden wij om de beurt uitvallen naar elkaar, woedend, gewond en wraakzuchtig…

O.K. laten we er geen doekjes om winden. Ik had natuurlijk geen schijn van kans tegen dit woeste roofdier.

Dat ik dit schrijf is dan ook uitsluitend te danken aan Leonardo.

Hij bleek thuis, goddank, en opgeschrikt door het helse lawaai kwam hij even later het gebouw uitstormen…

“Cazzo! Che cosa…….. “ Hij kon zijn zin niet afmaken.

“Heeeeeelllpppp” “Maaaaarcoooo!!!!?????”

Goddank hij had mij herkend, want het beest had zich ondertussen vastgebeten in mijn rechterbeen.

Leo bleef plotseling stokstijf staan en brulde. “CAIN, VIENI QUI”

Het wonder voltrok zich.

Als door de bliksem getroffen versteende de hond. Hij liet los en keek over zijn schouder naar de in totale verbijstering verkerende Leonardo. Een ogenblik heerste er totale stilte. Alle vier waren we als wonderlijke standbeelden in de ochtendzon.

Toen, met de staart tussen de benen, draait de hond zich om en sloft schuldbewust richting zijn baas.

“Marco, que cosa stai facendo qui?” Stottert Leo, terwijl de hond plotseling een soort van gedaanteverandering onderging en van een woeste tijger plots een geslagen oude man was geworden.

Ik probeer in mijn beste Italiaans uit te leggen dat ik m weer eens wilde opzoeken etc etc…

Leo overziet de situatie en zegt dat ik bij hem moet komen. Ik denk dat hij gek is geworden: de hond ligt nog altijd aan zijn voeten, voor geen geld van de wereld dat ik mij daar nog in de buurt waag.

Maar hij houd vol en grijpt het beest bij de snuit. Ik kom doodsbang op hem toe. Als ik hem vlakbij genaderd ben brengt hij de snuit van de hond tot op een centimeter van mijn trillende lijf en bijt de hond iets toe in het Italiaans. Tegelijkertijd slaat hij twee keer tegen de hand die de snuit vasthoudt.

Dan laat hij de hond los. Ik besterf het bijna van angst maar er gebeurd iets wonderlijks. De hond lijkt totaal in de war. Als in een stripverhaal lijkt er boven zijn kop een soort van draaikolkje te verschijnen.

Dan lijkt hij zich te realiseren dat hij een kapitale fout heeft gemaakt.

“Baas boos, bijten man, niet goed, ik dom, ik fout, ik stout, baas baas…”

Zoiets.

Dan met zielige ogen en een licht janken legt het enorme beest zijn kop tegen mijn been.

Drie dagen lang is het niet van mijn zijde geweken. Cain, dat was zijn naam, was vastbesloten zijn kapitale fout goed te maken. Hij had daarbij de even hinderlijke als angstaanjagende gewoonte om zijn snuit tussen mijn benen te steken en mij dan smekend aan te staren.


Leonardo vertelde mij later het verhaal van de hond. Wat bleek, hij had het beest twee jaar daarvoor van de verdrinkingsdood gered. Hij was toen nog jong, illegaal gefokt als de kruising tussen een wolf en een wolfshond om te dienen als waakhond. Het wilde bloed maakte hem welhaast onhandelbaar. Ze hadden hem proberen te breken en mishandeld. Maar toen hij ‘zijn leven niet beterde’ in een jute zak in de rivier gegooid. Het feit dat Leo hem uit het water had gered had hem de eeuwige trouw van het dier opgeleverd.

Helaas is Cain een paar jaar later na meerdere aanvallen op vreemden toch noch afgemaakt. Hij bleek helaas uiteindelijk onhoudbaar.

Leonardo kreeg het aan zijn longen. Niet lang daarna zijn hij en Ombra verhuisd naar Venetië waar zij een tiental jaren een restaurant uitbaatten en goud verdienden.

Ik heb het even opgezocht, en als ik Google moet geloven is zij ondertussen weer teruggekeerd zo lijkt het.



Ik passeer de vrouw, en zet een fikse stijging in door een donker en schilderachtig bos. Er is zowaar een klein beetje zon. Hosanna!

Ik kijk omhoog en zie blauwe vlekken tussen de wolken.

“Het wordt mooi weer als je een huzarenbroek kan maken van het blauw” zei mijn moeder altijd. Mwa… een onderbroek vandaag, meer niet.

Er zijn watervalletjes her en der. Het is mooi en schilderachtig. En ik ben op weg naar grote hoogte..

Daarboven lopen lijkt veel interessanter dan hier beneden lopen.

Toppen hebben een vreemd soort aantrekkingskracht. Dat is een interessant iets. Misschien moet je je doelen in het leven hoog stellen; dan lijkt het pad interessanter. Als je je doelen laag stelt kijk je neer op dingen en zit je voor je gevoel zit je de hele tijd in een soort van afdaling.

Er is iets wonderlijks in dat neer- en opkijken tegen mensen en zaken. Als je naar boven kijkt creëert alles boven je verlangen, terwijl dingen beneden je je vaak vervullen met afschuw en minachting. Je kan vallen, dat diepe dal brengt ellende. Zoals bij een tocht als deze de vergiftiging van gecultiveertheid, auto’s, stress verplichting en haast.

Het is voor mensen daarom wellicht goed om hun doelen hoog boven zich te stellen dan streven naar iets; dan hebben ze hun kop omhoog, in de wind.

En doorklimmen!

Niet stilvallen en naar beneden kijken. In de bergen krijg je hoogtevrees en versteen je. In het leven krijg je het hoog in je bol en verhard je. Ik las gisteravond in de plaatselijke krant i Dolomiti, dat er een woudloper gezocht wordt in Duitsland. Hij heeft geloof ik iemand vermoord en een manifest over de natuur geschreven. Hij verschanst zich in de bossen. En probeert onvindbaar te blijven. Een soort van zelfgecreëerd jongensboek. Om zin te geven aan zijn waarschijnlijk, totaal lege, bestaan. Op een foto stond hij met zo’n fijn Metallica T-shirt uit Finland met een hele lege blik. Kunst als je de hele tijd dat soort oud ijzer muziek luistert: dat is genoeg om de hersenen te oxideren. Tja je kan de dingen dus ook overdrijven: als je jezelf boven alles verheven voelt krijg je van die totaal idiote Folkert van der Graafjes die iets heel erg belangrijk vinden en dat hoger stellen dan wat dan ook. En dan is plotseling alles toegestaan. Zoals het vermoorden van mensen.

‘There is nothing either good or bad, but thinking makes it so’. Die zin blijft mij maar door mijn hoofd spoken. Het lijkt een beetje mijn wapenspreuk te worden. Ik moet denken aan eergisteren. Ik kan het allemaal namelijk interpreteren als iets waanzinnig leuks of moois. De boer, het slechte weer, de regen, vervolgens de man met het geweer. Je wil het liever niet meemaken, maar terugkijkend hoort dat allemaal wel bij de hoogtepunten van deze tocht, dus je kan het net zo goed als positief zien. Ik weet dat het straks een geweldig verhaal is. Zal het goed doen op feestjes. En wie weet… misschien moet ik het eens opschrijven.

Het doet denken aan dat mooie taoïstisch verhaal.

Op het barre en vergevingsloze platteland van midden Ukraine leefde er eens een arme boer die slechts één koe, één paard en één zoon bezat. Alleen door dag in dag uit te ploeteren weet hij het hoofd boven water te houden.

De verzengende zomers volgen op de barre winters en worden op hun beurt weer gevolgd door de maandenlange herfstregens.

Hij worstelt zich maand na maand, jaar na jaar door zijn harde leven. Totdat op een dag een nieuwe lente aanbreekt met de belofte van een goede oogst. Die lente, laat op een avond, laat de zoon het hek naar het weiland openstaan en als ze de volgende morgen het paard willen inspannen om de akkers te ploegen is het dier ontsnapt.

"Die arme Ivan Ilitch Kuchin" beklagen de dorpelingen hem, "één koe, één zoon en nu is zijn paard ervandoor! Niemand is zo onfortuinlijk als hij".

Wat kan de boer anders? Hij pakt een schop en begint de akker om te ploegen.

Op de tweede dag na de verdwijning, terwijl hij het zweet van zijn voorhoofd veegt ziet hij in de verte een stofwolk. Even later verschijnt zijn verloren merrie, maar tesamen met een schitterende wilde jonge hengst! De boer sluit het hek achter hen.

En die avond gaat in de herberg in het dorp het verhaal rond.

"Die geluksvogel van een Ivan Ilitch Kuchin" merken de dorpelingen op, "en een koe, en een zoon en nu twee schitterende paarden. Hij heeft toch ook altijd geluk".

Het koren groeit en de oogsttijd komt.

Als op een vroege ochtend de zoon de paarden wil inspannen om het graan binnen te halen slaat de hengst achteruit en breekt de zoon z’n bovenbeen.

Die avond in de herberg: "Die arme Ivan Ilitch Kuchin!, hij heeft dan wel twee paarden maar nu is zijn zoon gewond hoe moet hij ooit de oogst binnen halen. Niemand is zo onfortuinlijk als hij".

De volgende dag spant de boer de paarden in en begint alleen aan de onmogelijke taak. Hij werkt de hele dag als ’s avonds de ruiters van de Tzar in het dorp arriveren en alle jonge mannen ronselen om mee te vechten in de oorlog.

Alle jonge mannen, behalve de zoon van Ivan Ilitch, die niet kan lopen en dus waardeloos is.

Als de volgende avond de aangeslagen ouderen" zich verzamelen in de herberg, gonst het: Die geluksvogel van een Ivan Ilitch Kuchin niet alleen heeft hij een koe, hij heeft twee schitterende paarden en hij en heeft een zoon, een levende zoon. Hij heeft toch ook altijd geluk".


Ik loop met stokken, dat is begonnen in Gran Paradiso, ergens in de jaren 80. In een heel ouderwets sportwinkeltje, waar je ook nog met de hand gemaakte leren wandelschoenen kon kopen, zag ik een paar inschuifbare wandelstokken liggen. Ze waren nog helemaal niet in de mode, maar ik had gelezen dat de beste klimmer ter wereld: Reinhold Messner ze sinds een aantal jaar gebruikte bij zijn solo beklimmingen. Messner zou hebben laten uitrekenen wat het aan knie belasting scheelde. Dat bleek een onvoorstelbare 35% te zijn! Vanaf dat moment liep hij met stokken. Hij werd slechts mondjesmaat gevolgd, maar ik besloot ze te kopen en te kijken of ik ze werkelijk zou gebruiken. Tot die tijd liep ik altijd zonder en gingen prat op dat ik een enorme kracht en stapvastheid had. De bewuste stokken genazen mij meteen van mijn hooghartigheid. Ik heb nooit meer zonder gelopen.

Dat eerste paar ging ongeveer 10 jaar mee. Ik ben er een stuk van mijn voortand op kwijt geraakt toen ze een keer niet wilde uitschuiven en ik ze stom genoeg tussen mijn tanden zette.

Toen na jaren brak een en ik ben toen overgestapt op de stokken van de Decatlon.

Nou kan je veel zeggen over die zaak maar tussen een berg shit en overbodige strandspullen hebben ze een aantal geweldige artikelen.

Hun loopstokken, hun Merino ondergoed, en de oplaadbare hoofdlampjes zijn onvertroffen en superlicht.

De stokken zijn ook nu weer mee en dienen ondertussen ook als tentstokken voor mijn hyperlichtgewicht tent van het merk Z-packs, die mij een week geleden het leven redde. HULDE.

Slechts een keer hebben de stokken niet gedaan wat ze eigenlijk moesten doen. Maar dat was niet de schuld van de stokken maar was meer te wijten aan mijn eigen lafheid.

Op een vijfdaags uitje in de Brenta, met mijn vrienden Jasper en Frank (bijgenaamd de 'Hond' en de 'Majoor'. Hoe dat precies zit vertel ik later) liepen we de eerste dag bij het begin van een beklimming een gewond schaap voorbij. Het lag kermend en bloedend in de berm van het pad. Wat er met het beest gebeurd was was niet helemaal duidelijk, maar door de angst in haar ogen en de gejaagde ademhaling konden we duidelijk zien dat ze in doodsnood was. Ik stopte bij het beest dat mij smekend en hulpeloos aankeek. Ik wist dat het meest humane zou zijn haar uit haar lijden te verlossen. De zon was al flink geklommen en over niet al te lange tijd zou ze ook nog in de verzengende hitte liggen.

Ik heb ruim tien minuten staan twijfelen of ik, en hoe ik haar mijn loopstok door het hart zou stoten.

Ik durfde niet. Lafbek die ik was. Ik realiseerde mij dat ik niet eens wist waar in vredesnaam haar hart zat. En een steen tegen haar hoofd… God wat heb ik staan twijfelen en vloeken.

Uiteindelijk ben ik doorgelopen. Maar het gezicht van het wanhopige beest heeft mij nooit meer verlaten.


De weg is steil maar aangenaam. Het hoogteverschil maakt dat je bij iedere stap voelt dat je je hele gewicht mee omhoog tilt. In het begin van een tocht is dat een moedeloos makend gevoel. Als je meer getraind raakt is het juist iets machtigs. Het geeft het idee dat je daadwerkelijk de berg aan het bedwingen bent. Een gevoel dat makkelijk verslaaft.

Na een uur ben ik de boomgrens voorbij, de liefelijkheid van het bos heeft plotseling plaats gemaakt voor de woeste kaalheid van een rotslandschap. Er zijn enorme velden gletsjergruis afgewisseld door rotsformaties. Mijn pad slingert zo goed en zo kwaad als het kan naar een breed balkon in het midden van de dode gletsjer. Daar, ver weg, ontwaar ik een bivak. Dat zou wel eens van pas kunnen komen want de schaarse plekken blauw in de lucht zijn al niet meer dan een vage herinnering.

Ik weet niet hoe vaak ik deze vakantie al in heftige onzekerheid ben geweest over het omslaan van het weer. Ontelbare keren.



Twee uur verder bereik ik het bivak. Het ligt midden op de zwaar hellende puinhelling. De deur mist. Dat is geen goed teken. Binnen is het niet veel beter. Eigenlijk is het een grote puinzooi. Ik vermoed dat er een sneeuwlawine overheen is gegaan. Niets uitnodigends en niets dat mijn hier houdt, zeker de donkere dreigende wolken niet.

Doorlopend moet ik, dwars over de dode gletsjer. Ik vermoed dat de pas, die zich op geen enkele manier laat raden, rechts van mij moet liggen, evenwijdig aan de boven mij uittorende donkergrijze en zwarte toppen.

Dan, in de totale stilte van door wolken gedempte lucht, ontwaar ik net boven de kim een minuscuul bewegend bakje. Het is waarschijnlijk het liftje van vanochtend dat de hut bevoorraad.



Het is totaal misplaatst, maar in deze verlaten woestenij voel het daardoor net iets meer vertrouwd.

Dan aan het einde van de puinvelden een scherpe bocht: een steile klim dient zich aan. Meer en meer moet ik tussendoor rusten, mijn adem is diep en zwaar, het begint te suizen in mijn hoofd. Ik heb nu zo’n drie uur onafgebroken klimmen erop zitten.


Dan, vierhonderd meter verder, zie ik houten staketsels. Als ik dichterbij kom blijken het aangelegde ruwhouten trappen met staalkabels. Je gaat hier tussen de 45˚ en 60˚ omhoog. Het water sijpelt tussen het hout en de rotsen. Aan een zijde de loodrechte bergwand, aan de ander kant van de 80 cm brede treden, een diepe afgrond. Ik passeer een bordje: “Manfred Niederkoffer; in unseren Herzen für immer unvergessen” Met een foto van een diepgebruinde gezonde vijftiger in een rood jack. Blijkbaar is hij hier naar beneden gevallen… Hij ziet er een stuk gestroomlijnder en afgetrainder uit dan ik. Het is hier dus oppassen geblazen.



Aan de klim lijkt maar geen einde te komen.

Na elke hardbevochten bocht, weer een klim. En zo eindeloos maar door. Het is een hardvochtige les in loslaten. Elke keer wil het opstandige jongetje dat we bij de pas zijn, dat we ‘iets’ zien. Maar de berg is de berg en laat zich niet manipuleren.



Laat ik u niet vervelen met de eindeloosheid van deze dag. Maar het is lang. En het is zwaar.

Dan, na zo’n klim van uren, ligt boven mij, op de rand van een heus sneeuwveld de hut. Mijn hart juicht. Mijn lichaam zucht. Want het pad dat mij van het strenge gebouw scheidt ligt onder een dikke laag oude verijsde sneeuw. Dat wordt ouderwets ‘posthauling’ zoals ze dat in Amerika treffend noemen: door de sneeuw baggeren.



Alleen betreft het hier geen verse poedersneeuw. Dus moet ik met mijn supergladde trialrunners proberen niet naar beneden te storten op de smalle richels. Voetje voor voetje gaat het. Af en toe met de angst in het lijf Manfred achterna te storten. Ik kijk om mij heen: nee niet hier alsjeblieft. Dit is zo’n van God verlaten koude en desolate plek. Hier wil ik niet dood. Dan moeten mijn vrienden mij hier ophalen en komt mijn plak op deze domme saaie plek.



Een half uur later is het gelukt en sta ik tussen de hut en een verijst bergmeer. Aan de oever glanst het gletsjer-ijs mij diepblauw tegemoet.

Op de kleine verijsde vlakte staat een geknakte windmolen. Voor de rest is het, op de zwak wapperende vlag naast de ingang van de hut doodstil.

Ik stap binnen het halletje in waar een prachtig oud huttenbord en de overbekende ingelijste foto’s van eerdere versies van de hut en bouwwerkzaamheden hangen naast de plek voor jassen, stokken en rugzakken.

Ik ben trots, en met een zwaai open ik de deur naar de gelagkamer.

Niemand.

Net als buiten is hier geen mens te bekennen: waarom zou je ook midden in de zomer in het ijs gaan zitten…?



Als de huttenwaard uiteindelijk uit de keuken tevoorschijn komt lijkt hij verbijsterd mij te zien. ‘Lei ha prenotato?’ Heeft u gereserveerd?

Gereserveerd??? Er is geen levende ziel te bekennen! Ik kijk naar de man en het valt mij op dat hij sprekend lijkt op Jack Benny die een rol speelde als huttenwaard. Wonderlijk. Met het zelfde wonderlijke Duitse accent als de karakters in de geweldige Lubitsch film ‘To be or not to be’. No, non ho prenotato, si deve? Moet dat dan? Vraag ik totaal van de wijs. Mijn god die rare filmacteur gaat mij toch niet vertellen dat het hier vol is??!!

‘E obbligatorio a causa della pandemia… ‘ Nee maar hoe totaal grappig, juist hier op 3000 meter, in de totale afzondering van de wereld heeft deze grappenmaker besloten zich aan de regels te houden. Rare jongens die Zuid-Tirolers. Ik kijk hem verontschuldigend aan. We vinden wel een plek voor u, stelt hij mij, nadat hij mij vorsend heeft aangekeken, gerust. Valt ook weer mee.



Boven in het lager blijkt er letterlijk één andere gast te zijn. In een hut waar plaats is voor ongeveer 60 mensen.

Ik ga eten. Eenvoudig. Met de onontkoombare fritatte soep. Met dikke hompen vast brood. Streng brood hier.



Als je een volk wil leren kennen moet je naar hun brood kijken. Dat Duitse brood in Zuid Tirol, is van dat bruinige zurige brood. Dat zijn de mensen hier ook een beetje: een beetje zurig. Terwijl, in Frankrijk heb je die stokbroden: heel luchtig. In het franse brood zit heel veel lucht en heel weinig brood. Dat is precies zoals fransen zijn: heel luchtig en “commecicommeça et tralalala” en “olerong-peti-radon." Vol gebakken lucht. Nederlanders: een gedeelte houdt van volkoren, een stevige knip of een Alison: dat is het protestante gedeelte van het volk. Het andere, katholieke gedeelte eet de hele tijd witbrood en worstenbroodjes: dat is het nix-aan-de-handbrood.

Dan maak ik een wandeling buiten. Het is ondertussen -3˚. De woestheid van het landschap is overweldigend. Evenals de snijdende wind.

Dan om 19.30 weet ik niets anders te verzinnen dan maar in bed te gaan liggen. Buiten giert ondertussen de ijswind om de hut. Maar ik hoor het al niet meer…




 
 
 

Recent Posts

See All
40. Under way

29 juli 2020 Krinner - Hoch Frederik. Het is een genoegelijke wandeling. De zon schijnt en we lopen door het sprookjesbos. Gisteren was...

 
 
 
39. Een steen in het water

28 juli 2020 6:30 dichte hut het parmantige heertje De mens lijdt het meest door het lijden dat hij vreest. Of in normaal Nederlands: het...

 
 
 

Comments


Join My Mailing List

Thanks for submitting!

  • Instagram
  • YouTube
bottom of page